Ik miste Bo, ik was ongerust over hem, en toch deed het me ook goed dat ik alleen was. Zo bracht ik tenminste niemand in gevaar met wat goed beschouwd nog steeds een onbekookt plan was. Iets wat ik mezelf had opgelegd, alleen maar om de wereld te kunnen laten zien dat ik gelijk had en niet zij. Nou ja, de wereld … Inhemren. En dan vooral de mannen van Inhemren. En vrouwen als Wasijma. En gevangen vrouwen zoals Mia. En de handlangers zoals de Blauwen. Al lopend en denkend wond ik mezelf op, het gaf me energie en het hield me warm. Het was een ondoordacht plan maar het was wel noodzakelijk.
Met de allerlaatste restjes proviand, af en toe een drup platenbloed en af en toe een straalzaadje – dan danste ik bijna door het bos, lachend om mezelf – bereikte ik na drie nachten de zuidpunt van het Brandemeer, onder de schaduw van de Rondweg. Behoedzaam keek ik naar het noorden. Ik zag het lint van de ijshellingen blikkeren in de verte. Het water dampte, alsof het veel warmer was dan de omgeving.
Ik legde de zware draagzak af en liet me zakken op een kei aan de waterkant. Zacht slurpte het water aan de steentjes, bewogen door een nauwelijks voelbare wind. Kwam het door de schaduw dat het niet glinsterde? Moeizaam en stijf kwam ik overeind om wat dichter naar het water toe te lopen. Mist kromde rond mijn enkels, ik kon door mijn laarzen heen voelen hoe warm het water was. Ik keek naar beneden en zag niets dat op een weerspiegeling leek. Het leek op het water van het Graysameer op Middelgront, even dof en bedrieglijk stil.
Ik bukte me, liet mijn vingers voorzichtig in het water zakken, het was heerlijk warm en prikkelig, wat moest het heerlijk zijn om erin te baden … maar de sfeer – een stille, glansloze dreiging – hield me tegen. Ik keek rond, zag ik ergens de hoopgevende driehoeken van tenten, van een verzetterskamp? Hoorde ik iets? Wacht. Het zeeoor.