Zonder ritueel of eerbied gooiden ze ook de gehavende resten van de verslagen grootuilen overboord. Ik wriggelde onder de zitplanken vandaan en kwam overeind.
"Kun je roeien?" vroeg Puciva. "Ik bedoel: ben je gewond?"
Ik schudde mijn hoofd.
"Ga jij maar naast Askeva," zei Thiarck.
Met Kuuksi en de uil nu op de bodem van de boot roeiden we in het koude licht van de beginnende dageraad in de richting van Rowerda. Koud en nat en moe en geschokt waren we, de mannen ook, een ritueel van Hemren weet hoe lang was verstoord op een manier die ze nooit hadden kunnen voorzien. Alles en iedereen kende zijn plaats en zijn taak in Inhemren, tot en met de uilen. Rituelen stonden vast, werden nooit bevraagd of doorbroken of zelfs afgeschaft, nee, alles moest voorgoed zo blijven als het was. Wat had ik in gang gezet?
Ook zonder trommelen waren we als roeiers goed op elkaar afgestemd. Heel in de verte zagen we Rowerda al liggen. Wat stond ons daar te wachten? Wat stond mij daar te wachten?
Af en toe pauzeerden we even, om een slok water te drinken of een hap brood te nemen. Er was niet veel, en Puciva en ik hadden helemaal geen eten gehad. Ik haalde het flesje platenbloed tevoorschijn. Veel zat er niet meer in, maar wel voor ons allevier een drup zodat we met hernieuwde energie aan het laatste stuk begonnen.
Het was alweer bijna donker toen we Rowerda eindelijk bereikten. We roeiden door tot vlakbij het strand. Ik hees de draagzak op mijn rug, riep: "Kom Kuuks!" en ze klom omhoog en nestelde zich in mijn nek. Met het schild in mijn hand stapte ik overboord en waadde naar het droge zand, gevolgd door de kalme vleugelslag van de grootuil. Terwijl de mannen de boot het land op trokken, knoopte ik het paneeltje van Rowerda los. Ik schrok van wat ik zag: een enorme, kronkelende slang, die iets in zijn bek hield wat zowel een blad als een wapen kon zijn.