Inmiddels zaten de kampbewoners aan het ontbijt. Ik voegde me bij hen, kreeg brood en kaas en thee. Ik vertelde over Bo, hoe hij me had laten weten dat hier een verzetterskamp was. Twaitesima herinnerde zich nog goed hoe ik hem – zij zei Hebotva - destijds had teruggevonden, in het verzetterskamp van Wezarma, bij Harstamar. Zij wist dus ook van mijn reisdoel, van de kaart die ik toen in het kamp had gekregen. Ik had toen Horva de Hemrenva geciteerd en Twaitesima had me met haar felle ogen aangespoord om naar de Rots te gaan.
"Waarom wil jij zelf niet gaan?" vroeg ik.
Even verloren haar ogen het licht. "Ik heb het geprobeerd," zei ze zacht.
Ik vroeg niet verder. Een van de mannen sloeg even een arm om haar heen.
Nu moest er weer een reisplan komen. Er zouden die avond twee ruiters komen met proviand en nieuws. Een van hen zou mij te paard naar Barra kunnen brengen. Mijn eerste reactie was: "Nee, dan kan niet." Ik wilde het immers volgens de regels doen. Maar wat een onzin, ik was al van de regels afgeweken toen ik besloot om naar Spirabyad te gaan. Om niet naar Signada te gaan, om de Heerweg te verlaten. Waar het nu om ging, was dat ik de Rots zou bereiken, van welke kant dan ook.
Ik kon nog niet voorbij Barra denken, ik had geen idee hoe de wereld er daar heen lag. Niet een van de mensen rondom het vuur kon dat precies vertellen. Kennelijk had Twaitesima het via de Heerweg geprobeerd. De dag ging voorbij met hout sprokkelen, brooddeeg kneden, een kip slachten voor het avondmaal van de ruiters. De Kuuksivogel scharrelde bij ons rond. Hoe zou het met Kuuksi zijn, zou ze nog leven? Zou ik haar ooit terugzien? Mijn handen verlangden naar haar zachte velletje, mijn brein verlangde naar haar instinct.