De eerste horde die we te nemen hadden was de Heerweg. We moesten hem kruisen, morgen of overmorgen. Grote kans dat er daar extra naar ons uitgekeken zou worden, of zelfs dat we zouden worden opgewacht. Reden temeer om nu in elk geval niet terug te keren naar het pad. We bonden de ijzertjes onder onze laarzen, namen onze bepakking weer op, Bo hielp me met mijn schild en vroeg hoe het kwam dat de buitenkant zo beschadigd was. Ik vertelde nu hoe we Roosma uit de tunnel van de Graysaflu hadden getrokken, het arme prinsesje zonder benen.
"Moeten we nu ook Graysaflu nemen?"
We kropen ons hol uit en keken om de kei heen naar het noorden. De ijshellingen glinsterden in het ochtendlicht maar het pad konden we niet zien. Zou dat betekenen dat we van daar ook niet gezien konden worden? We waagden het erop, het was zo lastig en onwerkelijk om met iemand te lopen die onzichtbaar was. En de waterzak hing aan mijn draagzak, we konden zo een slok nemen.
Evenwijdig aan de ijshellingen vervolgden we onze weg, moeizaam lopend over het ongelijke gesteente, onze schoenijzers krassend over rots en ijs. Het voelde nu niet zo koud, maar dat kwam misschien van de zon en van onze inspanningen.
We keken de zon alweer bijna in het gezicht toen we opnieuw gerinkel en gestamp hoorden. Nu zagen we ze ook, helmen en speren die blikkerden in het zonlicht, een leger dat oostwaarts liep. Vlug namen we elk een slok Graysaflu. Zou het dezelfde groep zijn als gisteravond? Patrouilleerden ze tussen Helvarderaflu en Heerweg? Waarom waren ze er zo zeker van dat we op weg waren naar Barra? Maar natuurlijk wisten ze dat, van Wasijma. Ze zouden ons zeker bij de Heerweg opwachten. Zacht vertelde ik aan Bo over de bewaking bij de laatste kruising met de Rondweg, daar waar Wasijma en ik de Heerweg verlaten hadden. Al die grootuilen op die pilaren, ik kreeg er nog de rillingen van.