284 – de weg naar het westen

We hurkten naast het pad en op een platte steen goot ik ze uit. Het bergje, het kruis … Noord en oost sloten zich meteen. Toen gebeurde er een tijdje niets. Waren ze uitgewerkt? Hadden ze net als de Hemrond aan kracht ingeboet?

Toen hoorden we in de grote, stille valavond gerinkel, en gestamp van vele voeten. Wachters!
De weg naar het westen sloot zich. We moesten van het pad af. Vliegensvlug deden we de korreltjes weer in hun potje, namen opnieuw een slok Graysaflu, en verlieten het pad. In het allerlaatste licht vonden we een kei zo groot als een huis, met een holte die ons tegen de ijzige wind beschermde. Bo liep op de tast verder het hol in, schoof met zijn voeten over de bodem, snoof … "Kom," fluisterde hij. "Hier hebben eerder mensen geslapen, er is vuur gemaakt, er liggen botjes …"

De verzetters hadden ons van eten en water voorzien. We durfden zelf geen vuur te maken, bang dat het licht ons verraden zou. Wel stak Bo een piepklein olielampje aan. We aten wat brood, wat kaas, zelfs gedroogde vruchten hadden ze ons meegegeven. We hoorden hoe het leger – zo klonk het tenminste – ons voorbijstampte, verder naar het westen, richting Barra. Half zittend, dicht tegen elkaar aan, vielen we in slaap.

Verstijfd van kou werden we wakker, de volgende ochtend. De zon scheen maar gaf geen warmte. Gelukkig lagen er in ons hol nog wat resten van een vuur, we konden water opwarmen voor thee.
We spreidden de kaart uit op de grond. Hoe ver was het naar Barra? Het was moeilijk in te schatten hoe lang we erover zouden doen als we het pad langs de ijshellingen niet konden volgen. En hoe we onderweg aan eten moesten komen? We hadden voor twee, drie dagen genoeg, misschien vier als we af en toe een drup platenbloed zouden innemen.

Dit bericht is geplaatst in feuilleton met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *