281 – weer op weg (2)

De vrouwen zetten eten voor ons klaar. Toen we gingen zitten kreeg Bo Kuuksi in het oog. "Wat is er gebeurd?"
Clarma vertelde het, terwijl wij de warme stoofpot naar binnen lepelden. Kuuksi's velletje rimpelde af en toe in een zucht, maar ze leek nu te ziek om de melk op te likken.
"Zo kan ze niet mee," zei Bo.
"Ik kan haar toch vasthouden op het paard?"
"We gaan niet te paard," zei Bo. "De IJsweg is te glad en te koud. Bovendien zouden we te veel opvallen. Er zijn niet veel wachters die zich daar wagen, maar het hoeft er maar eentje te zijn …"
Zonder Kuuksi op pad. Zonder haar wijze raad, haar slimme aanwijzingen, haar grapjes … Zou ik haar nog ooit terugzien?

"Eigenlijk zouden we nu moeten vertrekken, in het donker," zei Bo.
Ik schudde mijn hoofd. Ik was zo verschrikkelijk moe.
"Een paar uur slaap kan wel," zei Clarma. "En dan vertrekken met Graysaflu. Ik zal op Kuuksi passen, ik neem haar mee naar de Goede Vader."

Ik huilde mezelf in slaap – hoe dankbaar ik ook was voor Bo's komst - en werd voor mijn gevoel na een paar ogenblikken alweer gewekt. Als een dief in de nacht moest ik vertrekken, een vluchteling, opgejaagd niet alleen vanwege de wraakgevoelens van een woedende echtgenoot, maar ook vanwege mijn reis, mijn doel, waarover ik Wasijma alles verteld had.

We kregen puntige ijzertjes mee die we onder onze laarzen konden binden als het erg glad was, en een tondeldoos om vuur te kunnen maken, iets wat ik nog niet kende. Ik aaide Kuuksi, ze ademde zo oppervlakkig dat ik het ergste vreesde. Clarma trok me overeind, hielp me met draagzak en schild, trok mijn bontmuts verder over mijn oren, we namen een flinke slok Graysaflu, en daar gingen we.

Dit bericht is geplaatst in feuilleton met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *