240 – stralend door de kloof

Ik trok Roosma met me mee naar buiten. "Geef je andere broodje eens?" Ook haar gezicht straalde, een echte prinses was ze. Ze gehoorzaamde verbaasd, en ik peuterde de zaden van haar broodje af. Waar ze op de glimmende stenen van de Heerweg vielen, veroorzaakten ze kleine, bruisende gaatjes. Precies wat ik voelde in mijn hoofd. Ik krabde mijn eigen broodje ook af.

Opeens landde er een grootuil op de weg, vlakbij ons. Hij keek me doordringend aan, hun blik heeft iets hypnotiserends, al kun je nooit inschatten wat ze denken of van plan zijn. Hij hipte naar ons toe en boog zich over de zaadjes. Pikte eraan. Werkte er een paar naar binnen.
Kunnen uilen lachen?
In elk geval leek het zo, toen hij me weer aankeek. Zijn blik was vriendelijk en loom, ook de manier waarop hij opsteeg leek loom. Niet waakzaam, in elk geval. Ik raapte de overgebleven zaadjes op en stopte ze weg. Wie weet kwamen ze nog van pas.

Dagen en dagen liepen we door die schemerige kloof, ons enige eten die broodjes bij het ontbijt, dat we kregen bij elke grot waar we overnachtten. Wie het verzorgde? Geen idee. De zaden deden hun werk; om de honger en de moeheid en de zere voeten te vergeten, at ik ze zelf ook. Ik zag de meisjes vermageren. Sommigen lieten hun schild achter in de slaapgrot, zonder omkijken of verdriet, gewoon, als overbodige ballast. En ik kon ze niet vertellen hoeveel ik al aan mijn schild te danken had gehad, ik mocht mijn ware identiteit niet prijsgeven.

Roosma hield zich kranig, zonder klagen en met steeds die stralende glimlach slofte ze voort. Alleen haar kleren werden groezelig, meer dan onze handen en ons gezicht wasten we niet. De stoet leek korter te worden. Tot nu toe waren wij in de ochtend steeds als eerste naar buiten gegaan, maar op een dag besloot ik te wachten. Ik peuterde aan mijn schild, ik rommelde met mijn handen in de draagzak, ik weet nog dat ik dacht aan het flesje platenbloed, en of het een goed idee zou zijn om daar een paar druppels van te nemen, of dat ik het nog moest bewaren tot de nood het hoogst was, wanneer dat ook mocht zijn.

Dit bericht is geplaatst in feuilleton met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *