"Hard zijn, Yimama," zei Burman. Zijn stem weer zo standvastig. "Als jij het niet gedaan had, had ik het gedaan. We kunnen het ons niet veroorloven om ons vrijwillig in een ander regime te schikken. Ik kan me ook haast niet voorstellen dat Mia en Bo wel lid zijn geworden."
"Maar nu dan? Als we de blauwen niet meer vertrouwen, hoe komen we dan aan eten, aan onderdak?"
We lieten ons zakken op het mos, onze ruggen tegen de stam van een dikke boom. Ik miste mijn schild, mijn draagzak. Hoe anders was mijn vlucht destijds, wel zwaar met de kleine Bo op mijn rug, maar met tegelijk het gevoel van zekerheid dat komt met geld en met mondvoorraad. En ik was zoveel ouder, verzwakt door mijn gevangenschap, en nu ook door het zwarte weten in mijn ziel, dat ik mensen gedood had met mijn eigen handen. Ik sloot mijn ogen. Kuuksi sprong op mijn schoot, warm en spinnend.
Toen ik wakker schrok was het pikdonker. Ik voelde Kuuksi's nagels in mijn been, rechtop stond ze, haar rug gekromd. Burman lag op zijn rug te snurken, ik schudde aan hem maar hij werd niet wakker. Ik luisterde. Gekraak, geritsel, voetstappen? Opeens stonden ze voor me, hoog boven me uittorenend, zelfs in het donker vlamde haar haar: Gladefam! Naast haar stond Geruman, daar ging ik tenminste maar vanuit, ik kon zijn gezicht niet onderscheiden. Hij leunde zwaar op Gladefam.
"Kom zitten," zei ik.
Voorzichtig liet ze hem zakken op het mos. Hij zuchtte en kreunde, toen werd het stil.
"Hij is zwaar gewond," fluisterde Gladefam. Ze ging naast mij tegen de boom aan zitten. "Hebben jullie water? Iets te eten?"
"Nee," zei ik. Ik trok haar tegen me aan. We moesten wachten tot het licht werd.
In de vroege, grijze morgen hoorde ik water stromen. Een beekje! Ik dronk uit mijn handen, stapte toen het water in en dompelde mijn hoofd erin onder. Ik schudde mijn korte haren als een hondje. Wat schoon voelde dat! Ik liep terug naar ons plekje onder de boom.