Tussen de huisjes door liepen we naar de noordpunt van het eiland. We keken naar links en naar rechts – geen grootvors te zien. We liepen naar het water toe, dat zachtjes aan onze tenen slurpte. Puciva keek me verlegen aan. Hoe kon een man zo groot en sterk en weerbaar lijken en tegelijk zo weerloos kijken? Hij vroeg: "Wat zei je spiegel?"
"Van Folker bedoel je? Zijn spiegelbeeld had geen kleur."
"Vertrouw je hem?"
"Niet helemaal, jij?"
"Nee. We moeten hier niet te lang blijven."
Ik vertelde wat Qanma had gezegd. "Laat je niet betoveren daar."
Daar moest ik vaak aan denken, die avond. Want betoverend was het. Toen de zon onder was werden overal lichtjes aangestoken, op de eettafels, rond het hele podium … het was een sprookje. Het eten was verrukkelijk, het werd door kleurrijk uitgedoste jonge vrouwen opgediend op grote ronde rieten schalen, zoals ik ze ooit in Barraspira had gemaakt voor Storeman.
Voor het eerst in mijn leven dronk ik wijn. Appelwijn. Even gruwde ik, opnieuw denkend aan Roosma. Gauw nam ik nog een slok.
Puciva lachte en legde een hand op mijn arm. "Doe maar een beetje kalm aan."
Tijdens het nagerecht – hoog opgetaste stapels vruchten en schaaltjes met opgeklopte zoete room – hoorden we de muziek al.
In een lange stoet verplaatsten de inwoners van Voocklama zich naar de banken rondom het podium. Voor ons was een plaats gereserveerd vlak vooraan. Folker zat er al en wenkte ons.
In de zoele avondlucht klonken de eerste tonen van een lang en melancholisch lied. Een vrouw schreed het podium op en zong. Zulk zingen! Dat je met je stem zoveel kon uitdrukken! Onstuitbare tranen rolden over mijn wangen. Dit moesten de snaren van het verleden zijn, een donkere, slepende melodie. Ik verstond niet alle woorden maar dat was ook niet nodig. Het ging over verlangen, over terugverlangen naar de tijd vlak na de schepping, toen de Grote Hemren – dat was een woord dat ik duidelijk hoorde – net de letters had gegeven waarmee landen en rivieren hun naam kregen.
'Laat je niet betoveren daar.' Daar moet zelfs de lezer om denken zoals jij het allemaal beschrijft. Alleen van de Grote Hemren krijg ik pukkeltjes, maar dat is persoonlijk en heeft alles met mij en een deel van mijn verleden te maken, dat is al gedurende het hele verhaal van Yima. Ik zie in die Hemren toch een soort God die de dienst uitmaakt en waar ik al jaren niet meer mee uit de voeten kan.
Daar ben ik blij mee want dat was precies de bedoeling!