Ik liep over het strand, Kuuksi – Quxi – voor me uit huppelend. Ik liep op het ritme van het nieuwe Rotsvadmijn, het bleef door mijn hoofd zoemen, Kuu Rots Vadmijnkluwz, Ghef Bee Pyc Xie, toen ik het luidop zei leek het of Kuuksi – ik ben het in mijn hoofd altijd zo blijven schrijven – het drievoudig huppeltje van Vadmijnkluwz in die eerste zin meedeed. We maakten er een dansspelletje van, een twee een-twee-drie, een twee drie vier, waarbij we die laatste vier passen hard stampten in het natte zand langs de vloedlijn.
Tot Kuuksi zich omdraaide en stokstijf bleef staan, haar rug gekromd. Ik keek achterom en zag aan het eind van onze voetstappenketting iemand lopen.
We waren nog niet zo'n steenmannetje tegengekomen, ik had nog geen opgang gezien in de rotswand, ik had er ook helemaal niet op gelet. De ondiepe grotten die er af en toe waren, zouden geen bescherming bieden, Graysaflu had ik nauwelijks meer, zou ik Murmerflu moeten nemen? Maar ik wilde het niet, ik wilde zo graag Yima van Yima zijn en huppelen over het strand. Ik nam Kuuksi op de arm en wachtte, mijn andere hand om de spiegelhanger gesloten.
De figuur kwam dichterbij, hij moest wel bijna rennen, zo snel werd hij groter en algauw meende ik hem te herkennen. De roeier, de man van het Dodeneiland. Toen hij eindelijk, hijgend, voor me stond, moest hij eerst wat water drinken voordat hij spreken kon. Ik hield mijn hanger omhoog, schuin voor zijn gezicht, en ik zag het duidelijk weerspiegeld. Ten overvloede sprong Kuuksi op de grond en kringelde om zijn benen.
"Ha beest, heb je het vrouwtje teruggevonden?" En tegen mij: "ik heb haar eerder gezien, op het strand van Barra, overal snuffelend en mauwend, tot ze een keer een trap van iemand kreeg, van een vrouw nog wel …"
Wasijma, dacht ik.