302 – Barra

Het werd donker en ik hoorde het geklop van de paardehoeven niet meer. Ik waagde het erop. Doodvoorzichtig liet ik me van tak tot tak naar beneden zakken. Mijn handen raakten geschaafd en bebloed. Ik zag ze, maar ik durfde mijn flesje niet opnieuw aan te spreken. Zittend tegen de stam, mijn schild als dekplaat, sliep ik in.

De ochtendzon wees mij de weg naar het noorden, waar ik al gauw weer de IJshellingen zag opdoemen. Mijn maag knorde maar ik had niets te eten, alle proviand zat op het paard. Naar de grote weg gaan was geen optie, ik wist nu zeker dat ik ergens werd opgewacht. Platenbloed dan maar, en nog een straalzaadje.

In het donker bereikte ik Barra, een havenstad die me even deed denken aan Ulfardasan, al was hier geen rivier. Een stad zonder muren, met boten en huizen aan het strand. Maar die had ik toen nog niet gezien. Ik keek rond om te zien of er ergens een herberg was. Er was een gebouw in een achterafstraatje waar een fakkel brandde en waar door luiken licht scheen. Ik moest het erop wagen. Als Stijma van Liduva bracht ik mijn eerste nacht in Barra door, in een benauwde, raamloze kamer met een bed dat zo vies rook dat ik mijn eigen bedrol erop uitspreidde.

Gelegenheid om me te wassen was er niet, zag ik, toen ik hongerig wakker werd. Voorzichtig opende ik mijn deur. Geuren van brood, van vis, van sterke thee. Het water liep me in de mond. Durfde ik tijdens het ontbijt mijn bagage te laten staan? Ik boog me nog wat verder over de railing van de overloop. Ik slaakte nog net geen kreet van schrik – daar zat ze, welgedaan en luidruchtig flirtend met de wachters aan haar tafel: Wasijma.

Dit bericht is geplaatst in feuilleton met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *