Mijn uil had zijn opdracht volbracht, ik grabbelde in mijn draagzak naar een schrijfstift om een briefje aan Pauma te schrijven. Van Yima voor Pauma, dank! Meer wist ik niet te schrijven, mijn gedachten waren bij Bo.
Natuurlijk kon Pauma niet weten dat we nu samen op weg waren, het was al heel wat dat ze op de een of andere manier gehoord had dat ik in gevaar was. Zouden er inmiddels op de eilanden ook verzetters zijn?
Ik boog voor de uil, hij neeg zijn bijna witte kop ten afscheid en koos het luchtruim in zuidelijke richting.
De avondzon piepte nog net over de muur van de binnenplaats. Voorzichtig kwam ik overeind. Ik was nog helemaal heel, dat gaf me moed. Ik zag een poort, die werd geflankeerd door twee blauwe beelden van de Goede Vader. Ik kwam terecht in een hal die deed denken aan het hoofd van de Goede Vader, zo hoog en rond, met openingen waardoor in de nacht sterrenlicht naar binnen kon schijnen.
Links en rechts waren trappen die toegang gaven tot gangen met lichtjes aan de wand. In de buitenmuren zat geen enkel venster, al het licht moest overdag via de binnenplaats naar binnen stromen.
Het maakte me ook een beetje bang: zat ik hier gevangen? Ik voelde in mijn broekzak naar de Hemrond. Hij zat er nog, maar ik wist dat zijn sterkte afgenomen was. Zo geruisloos mogelijk sloop ik door de gang tot ik geroezemoes hoorde. Luide stemmen, gerinkel, gelach. Een deur ging open, iemand keek de gang in. Ik drukte me tegen de muur en nam zo stil als ik kon een slok Graysaflu.
Degene die de gang in keek riep naar binnen: "Niemand te zien!" en in antwoord op commentaar van binnen: "Mij te koud!"
Maar even later liep hij toch de gang in. Een wachter, zijn vuurrode mantel oplichtend als een vlam.
Ik vrees de dag dat de Graysaflu op is, wat moet ze dan?
oh, wat een inspirerende vraag!