En het lukte. Uiteindelijk bereikte ik de poort waardoor ik de stad was binnengekomen. Het voelde veel langer geleden dan het was. Ik was verschrikkelijk moe na de doorwaakte nacht maar ik moest verder. Er stonden veel meer wachters nu, en zo te zien ook uit andere windstreken. Wachters van Inhemren, nietsontziende wachters die ik had leren vrezen, en waar de poortwachters van Spirabyad blijkbaar geen gezag over hadden.
Iedereen die de stad uitging werd gecontroleerd en ondervraagd, wat voor flinke opstoppingen zorgde. Een rommelige menigte die naar de Goede Vader wilde en morde omdat het zo lang duurde allemaal, ik maakte er dankbaar gebruik van, ik sloop achter ze langs, ze voelden de aanraking en keken verbaasd om maar gelukkig wist niemand waarom die extra wachters er stonden.
Ik hoorde de rivier, ik voelde ook meteen weer die gevaarlijke kou, ben je warm genoeg Kuuks? Zodra we ver genoeg van de stad verwijderd waren, tilde ik haar uit de draagzak en nam ik haar op mijn arm, onder het warme bont van mijn mantel. Het was alweer bijna donker toen we eindelijk de vallei van de rivier bereikten en de koude wind geen vat meer op ons had. Maar het was te koud om zomaar ergens te gaan liggen, we moesten een slaapplaats hebben en iets te eten, ook voor die arme Kuuksi. Haar oogjes stonden dof en het verband om haar rug begon er viezig uit te zien.
We volgden de rivier tot we eindelijk onder de schaduw vandaan waren. De sterrenhemel lichtte op, er was opeens een grote helderheid in de stille nacht. In de verte zag ik, aan de linkerkant en iets hoger dan het pad dat ik volgde, lichtjes dansen. Alsof er mensen liepen met lantaarns. Het kon gevaar betekenen, of onderdak. Er was verder niemand meer op weg, ik liep daar alleen, met mijn rugzak en mijn schild en mijn zieke waakpoes en alweer een dode in mijn hart. Mijn grootvader.