Kuuksi lag vlak voor de deur, bovenaan de trap. Een leeg zakje van verfomfaaid bont, hier en daar plakkerig van bloed. Ik schoof mijn handen onder haar – zo licht was ze – en droeg haar naar binnen, legde haar op de tafel, bij de lamp.
Clarma voelde aan haar keeltje. "Ze is niet dood."
Ze goot lauw water in een kom en begon het beestje heel voorzichtig te wassen. Ze had een wond op haar ruggetje en een van haar pootjes leek gebroken. Dat ze een zacht, schor mauwtje gaf toen Clarma het aanraakte, was hoopgevend.
"Pak de honingpot eens?"
Die stond in de nis waar ook zout en olie stonden. Clarma smeerde de wond voorzichtig in met honing en wikkelde toen een lange strook linnen om Kuuksi's lijfje. Ze brak een houten lepel in tweeën en spalkte het pootje.
Ik kon alleen maar huilen. Machteloos en moedeloos voelde ik me. Niet eens meer bang. Ik was de angst voorbij, ik wilde gewoon niet meer.
Clarma legde Kuuksi op een vachtje bij het vuur. Ze zette een bakje water vlakbij haar bekje. Toen keek ze me scherp aan en ook haar woorden waren scherp.
"Niet opgeven nu! Je bent een verzetter! En bovendien een Yima!"
Ze keek in mijn buidel die ik had afgedaan. "Wat kan je helpen?"
"Murmerflu," zei ik dof.
"Dat is te vroeg," zei Clarma.
"En platenbloed," zei ik. En ik leefde een beetje op. "Geef ook wat aan Kuuksi!"
We waakten de hele nacht bij het beestje. Af en toe hief ze haar kopje, smakte met haar bekje, en dan lieten we haar water van onze vingers sabbelen, water met platenbloed. We zaten elk aan een kant van het vuur, onze rug tegen de muur, soms dommelden we weg, dan weer vervolgden we ons gesprek. Over wat het betekende om een Yima te zijn, of een verzetter.