Van de weg af, de rotsvlakte op, een zachtroze, gepolijst gesteente met diepe kloven vol ijs. IJs! Ik moest even bukken, en voelen met mijn vingers. Wasijma deed hetzelfde. Twee woestijnmeisjes in de ijswoestijn. Ik zag dat haar tas ook min of meer doorzichtig was geworden, in elk geval zou niemand ons van verre zien. Er zeilde wel een grootuil boven ons langs, doodstil bleven we staan, tot hij omkeerde en terugvloog naar de Heerweg. Ik maakte mijn jas los en peuterde wat straalzaadjes uit mijn buidel. Die kon ik eventueel uitstrooien als er nog een uil kwam.
We liepen zo snel we konden weg van de Heerweg. De ongelijke grond maakte het lopen moeilijk en vermoeiend, en de kou leek hier nog doordringender. Op een gegeven moment besloten we dat we ver genoeg van de Heerweg verwijderd waren, dat we onze koers nu noordwaarts konden verleggen. Het begon al te schemeren en opeens drong het tot me door dat we in feite heel dom en gevaarlijk bezig waren. In deze kou zouden we het niet lang overleven als we geen onderdak vonden. Aan het vuurglas had ik hier ook niets want er groeide niets, er was alleen maar steen.
Roze, glad, dooraderd gesteente, als de palm van een oude hand. De zon stond al heel laag, de schaduwen werden intenser, het leek echt een hand waarop we liepen, een hand aan een arm, een arm aan een schouder …
"Wat doe je?" vroeg Wasijma. "We zouden toch …"
Ze kon me weer zien, de Graysaflu was uitgewerkt.
Ik volgde de arm, een lange, eindeloze verhoging in het gesteente, het leek wel of er een ondergrondse tunnel liep. De schouder was een flauw omhooglopend bergje, de zon ging onder en de schaduw over de lange vlakte herkende ik. Het was het beeld van de Goede Vader. Een reusachtige, in het landschap gegroeide – kon je dat zeggen van steen? – vorm waarvan ik op Taka Haringes de verkleinde replica had gezien.