De sterren wentelden over onze driehoek, over het kleine stukje veiligheid dat we voor nu hadden veroverd op de wereld. Ik nam de geschenken aan, ik bedacht dat ik de stukken perkament misschien op mijn schild kon bevestigen, of zou dat niet handig zijn, stel dat ik nog weer een paneeltje zou willen verkopen …
Ik werd slaperig. Samen met de andere vrouwen kroop ik in het zachte nest van de tent, die nog zo naar schapen rook dat ik ze bijna kon horen blaten. Mijn dromen brachten me terug naar Taka Haringes, naar de huiselijke weken die ik had doorgebracht bij Lizma en Jadva, met het spinnen van wol, het borduren van kleertjes. Ik droomde van het blauwe beeld waarop ik de nacht had doorgebracht.
Vlak voor zonsopkomst maakte Wezarma me wakker. Ze had al brood gebakken en thee gemaakt. We ontbeten samen in de koele schemering en daarna hielp ze me met de draagzak en mijn schild. De armband had ik al lang niet meer. Wezarma knoopt een lange reep stof aan de beide zijkanten. Zo kon ik het op mijn rug dragen, maar ook als hoed, als zonnescherm, zeg maar. Dat zou ik nodig hebben!
"Heb je nog genoeg Graysaflu?"
"Ja," zei ik. En ik bedacht nog iets. "Hebben jullie ooit iemand ontmoet die Vulema heette?"
Wezarma schudde haar hoofd.
De anderen werden wakker, de zon kwam op, in een rommeling van goede reis en wees voorzichtig verliet ik de veilige driehoek van de tenten. De wijde wereld in! Het voelde tegelijk leeg en heldhaftig. Ik was niet meer de jonge, levenskrachtige vrouw die ooit uit Dunkitaba gevlucht was. Ik was misschien al bijna veertig maanjaren oud, ik was een moordenares en een moeder zonder kinderen. En toch moest ik dit doen. De weg naar het noorden.
Ik besloot om nu niet recht naar het oosten te lopen, dan zou ik weer veel te dicht bij Harstamar uitkomen. Ik liep naar het noordoosten, tot ik in de verte het schaduwlint van de Heerweg zag. De zon stond alweer recht achter me, mijn voeten deden pijn en ik had dorst en honger.