Het waren allemaal vrouwen, dat verbaasde me. De vrouw in het bos had toch gezegd dat Mia en Bo vast allebei lid waren geworden van het redwerk?
In een dubbele rij liepen we terug door de westpoort, en daar was de ingang van wat dan waarschijnlijk het hoofdkwartier was. We moesten een trap op, de rij werd een rommeltje, het lukte me om wat meer naar voren te komen, tot ik vlak bij Mia was, mijn dochter. Ik tikte zacht op haar schouder.
Ze draaide zich om en verstijfde van schrik. Legde toen gauw een vinger op haar lippen en trok me mee, duwde me een klein kamertje in met een bed. "Voor nieuwelingen," zei ze. Er was geen deur, alleen een gordijn. We omhelsden elkaar, of liever: ik haar, mijn kind, ik snoof haar geur op, ik keek in haar ogen – ze keek van me weg. "Wacht hier," zei ze.
Een tijdje later kwam ze terug met een blauwe broek. Geld, platenbloed en Hemrond deed ik in mijn zak. En mijn tas, waar liet ik die? Ze schoof hem onder het bed.
"Nu eerst ontbijt," zei ze.
"Wacht," zei ik. "Waar is Bo?"
"Buiten de stad," zei ze zacht, met nog steeds die afgewende blik.
"En wat is het wachtwoord?"
Ik zag de angst over haar gezicht vliegen.
"Mia, ik ben je moeder! Ik haal je hier uit!"
Het was een luxe, mooie gevangenis, maar evenzogoed een gevangenis, besefte ik. Verzetsgroep? Redwerk? Nee, dit was iets heel anders.
"Blauwe Getrouwen," fluisterde ze.
Ik grimlachte, had ik het toch bijna goed gehad destijds. Ik wilde zóveel vragen! Maar ze nam mijn hand en leidde me naar de ontbijtzaal, een grote, lichte ruimte die uitkeek over het plein met de markt. Ze nam me mee naar het midden van de lange tafel.
"Blauwe moeder," zei ze zacht en onderdanig. "Dit is …"
"Ik ben Stijfam," zei ik gauw. "Vannacht hier aangekomen vanuit Barraspira."