Gladefam pakte mijn handen. "Wees voorzichtig. We zijn niet voor niets ontkomen, jij en ik. We hebben een taak te vervullen."
Toen ze het zei wist ik dat het waar was. Hoewel ik nog steeds niet verder kon denken dan Mia en Bo, plantten haar woorden een zaadje.
Ik keek ze na tot ze oplosten in het donker. In mijn linker broekzak voelde ik het pakketje met de Hemrond, ik wist niet zeker of ik het per ongeluk of met opzet gehouden had. Nu was ik weer alleen. Nee hoor, zei Kuuksi, ze draaide een rondje om mijn benen. Mijn waakpoes. Ik besloot om eerst aan de rechterkant van de Heerweg te blijven, om achter de gebouwen langs te lopen, als een dief in de nacht – en ik wist ook meteen wat ik stelen moest. Schoenen, een lange tuniek, en iets om mijn haren te bedekken. En eten, zeurde mijn maag. Al lag er maar een oud brood ergens.
In het donker waren alle kleuren leeggebloed. Aan een waslijn achter wat waarschijnlijk een herberg was, hing een vale, lange bloes. Ik griste hem van de lijn, hield hem even voor me langs, hij was groot genoeg. Gauw sjorde ik mijn vieze rode mannentuniek over mijn hoofd en trok het ding aan, het rook naar wierook. Ik wilde de rode bloes wegsmijten maar bedacht me. Ik scheurde de mouwen eraf, trok een zijnaad los en ik had een hoofdbedekking.
Brood vond ik niet, en op een gegeven moment kon ik niet meer. Achter een stekelstruik ging ik liggen, Kuuksi kroop tegen me aan, en we sliepen.
Ik werd wakker doordat iemand me schopte en riep: "Zeg smerige zwerfster, oprotten, het is hier een fatsoenlijke … " en toen stil viel. "Neem me niet kwalijk, ik had niet gezien …"
Slaapdronken en verbaasd keek ik hem aan, een dikke, welvarende herbergier, zo schatte ik hem in. Ik keek naar mezelf en zag dat ik een blauwe tuniek droeg.