Burman rende mijn kant op, Gladefam met zich mee trekkend. Boven de bomen hing Geruman als een slappe pop in de klauwen van de grootuil.
Gladefam wilde zitten, wilde huilen en rouwen of in elk geval een moment van bezinning, maar Kuuksi vond het niet goed, en ze had gelijk. Ze rende voor ons uit alsof ze op jacht was, haar lijfje een speer, haar buik vlakbij de grond. Hoog boven de bomen meer geluidloze vleugels, ze waren ons op het spoor, we waren niet veilig!
We renden, we renden, tot het opeens nóg donkerder werd in het bos. De donkerte van de schaduw van de Rondweg. Nu moesten we toch veilig zijn, of in elk geval meer onzichtbaar vanuit de lucht. Eindelijk durfden we te gaan zitten aan de overkant van een beekje. Ik hield mijn gehavende voeten in het gorgelende water. Gladefam had laarzen, waren zij langs de dode blauwe vrouw gekomen?
Ze zei tegen mij: "Wikkel je doek om je voeten, dat scheelt in elk geval iets."
Zo ver waren we. Onder de schaduw, op weg naar Harstamar. In afstanden inschatten was ik niet goed, maar daarvoor hadden we Burman de Rekenaar. Hij tekende in de rulle aarde aan de voet van een pijnboom onze route.
"Van hier naar de Helvarderaflu is het ongeveer vijf dagmarsen," wees hij. En met een blik op mijn arme voeten: "Of zes. Als we daar tenminste kunnen oversteken," voegde hij eraan toe. "Dan kunnen we rechtstreeks via de Heerweg naar het noorden. Of zou dat te gevaarlijk zijn?"
"Zouden ze mij nu nog zoeken? Ik ben nu toch dood?" zei ik.
"Van mij heeft in elk geval niemand ooit gehoord," zei Gladefam. Ze oogde jonger dan ik en ze had in elk geval veel langer gevangen gezeten.
"Ik denk dat de brug oversteken naar Harstamar gevaarlijker is," zei Burman. "Daar staan zeker wachters."