116 – buren

Het bleek dat Mia's vriendinnetje naast ons woonde. Haar moeder kwam naar me toe, ook met een kleine jongen op de arm. "Welkom," zei ze. "Ik ben Letifam, dit is Otta, en deze kleine man heet Burman."
Ik noemde onze namen. Otta nam Mia bij de hand en trok haar mee. Wij volgden. Letifam vroeg: "Eet je mee?"
"Graag," zei ik. Inkopen had ik nog niet gedaan, en veel geld had ik niet meer. Ik hoopte dat ik wat zou kunnen lenen van Fegman, bij wijze van voorschot.

Letifams borg zag er precies zo uit als die van mij. Aan wat er onder haar afdak lag, kon ik zien dat zij hout bewerkte. Dat was een heel nieuw ambacht voor mij, ik kende hout vrijwel alleen als brandstof.
"Wat maak je allemaal?" vroeg ik. "Idooltjes voor de wapenrusting?"
Ze glimlachte. Haar tuniek was leeg. Ze zag me kijken. "Hier in de weef heb ik de wapenrusting niet nodig," zei ze. "En nee, ik maak vooral huishoudelijke dingen. Borden, nappen, lepels. Speelgoedjes, soms. En jij? Fegman heeft je vast binnengehaald omdat je iets bijzonders kunt."
"Ik ben rietvlechter," zei ik. En voelde een bepaalde trots, en ook een soort kracht, dat dit iets was wat bij me hoorde en wat niemand me kon afnemen. Een beroep en een identiteit.

Na het obligate "Grote Hemren, dank voor onze rijkdom" aten we van houten borden, dronken we uit kommen van aardewerk die ook hier in de weef gemaakt waren. Het brood was heerlijk vers. "We bakken het zelf," zei Letifam, en wees naar de pottenbakkersoven.
We spraken over ditjes en datjes, over kinderen en huishouden en praktische zaken, het was nog aftasten of we elkaar konden vertrouwen. Ik wist ook niet of ik ooit zou kunnen of willen spreken over wat ik had meegemaakt.
In elk geval had ik iemand bij wie ik de kinderen veilig kon achterlaten, toen Fegman me die middag kwam halen.

Dit bericht is geplaatst in feuilleton met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *