We moesten eerst naar Storeman, de Opperva – nee, Opperman – van Barraspira, voor een verblijfsvergunning. "Ik heb je lof als rietvlechter al gezongen," zei Fegman, "maar je moet wel met een beter vluchtverhaal komen. Ik heb inmiddels inlichtingen ingewonnen, jullie zijn per grootuil van Schorre Clif gekomen, maar daar kwam je niet vandaan, toch?"
Ik dacht koortsachtig na. Geen mens mocht weten waar ik vandaan kwam. Niemand mocht weten dat Mia niet mijn dochter was. Ik dacht aan de laatste keer dat ik Hebotva had gezien, dronken en lallend, meeklappend met het gerinkel van de belletjes die een danseres aan enkels en polsen had geboden, vuur flakkerend in de nacht – ik dacht aan Kuuksi en zag haar opeens voor ons uit lopen, een schaduw die vlak langs de huizen ging.
"Nou?" zei Fegman.
We hadden de tunnel alweer bereikt. Ik wilde er vlug onderdoor lopen, maar Fegman hield me staande. Er siste af en toe een drup op de straatstenen.
"Als je liegt, brandt zo'n drup een gat in je huid."
De man die me aankeek was niet langer hoffelijk en minzaam.
"Ik kom uit Registana," zei ik.
"Waar precies?"
"Dat kan ik beter niet zeggen. Mijn man was gewelddadig, ook tegen de kinderen. Hij was vaak dronken, en ging met andere vrouwen. Toen hij mijn zoon iets wilde aandoen, ben ik gevlucht via de eilanden."
"Heeft hij geprobeerd je terug te halen?"
Ik knikte.
"Zit hij nu nog achter je aan?"
"Dat weet ik niet," zei ik naar waarheid.
"Dronkenschap is ons allen een gruwel," sprak Fegman. Zijn gezicht paste weer bij zijn bontkraag.
We liepen door.
Wat me bij aankomst in Barraspira helemaal niet was opgevallen, was dat de stadspoort, net als in Dunkitaba, een Palast was. Veel groter en indrukwekkender dan dat van ons – ik grimlachte even bij dat woord – en geflankeerd door wachttorens.
Ik herinnerde me de eerste keer dat ik bij Hebotva kwam, toen we vroegen of ik mee mocht naar de kreek. Waar zou ik in Lopweteka riet vandaan halen?