"Blijf je nog een nacht?" vroeg Wydfam toen de mannen vertrokken waren. "Dan kun je morgen met hen meereizen."
Dat klonk als een goed idee. Zou ik de kinderen even bij haar kunnen laten zodat ik zelf het eiland kon verkennen? Ze wilde er een hem extra voor hebben. Dat snapte ik wel, en ik had het er graag voor over. Ik legde aan Mia uit dat ik weg moest, maar dat ik voor het middagmaal terug zou zijn.
Het gaf me even zo'n vrij gevoel, om zonder de kinderen buiten te zijn. Wel had ik de draagzak meegenomen. Ik zou eigenlijk een kleine tas moeten hebben.
Ik liep door de wirwar van straatjes. Het was ook de eerste keer dat ik glazen ramen zag, met daarachter kleine schatkamertjes van spullen die te koop waren. Alleen winkels met etenswaren hadden dat niet, daar was gewoon een doorgeefluik.
Al die mooie kleine spulletjes, ik merkte hoe mijn hart opsprong, al kromp het ook ineen toen ik tussen een zee van stenen visjes ook stenen babytjes zag. In elk geval kreeg ik een goed idee van waar zo'n wapenrusting uit kon bestaan. Alle mensen die ik tegenkwam droegen zo'n wijde, volgehangen tuniek, het viel wel op dat ik een vreemdeling was, op een gegeven moment voelde ik me toch wat ongemakkelijk, ik sloeg een zijstraatje in en was opeens het stadje uit.
Ik rook het bos en ik rook de zee, en in de verte zag ik de rode mantels van de kooplieden.
Zeehondenbont! Dat wilde ik nog even onderzoeken, en dan terug naar de kinderen. Het pad leidde naar het strand aan de oostkust van Wyda Moor. Er stond een langgerekt afdak van houten palen, bespannen met leer. Werden de vellen daar verkocht?
Op het strand wemelde het van de haveloze jonge vrouwen. Een paar waren een pas gedode zeehond aan het villen, anderen waren bezig vellen schoon te schrapen, sommigen spanden vellen op houten staketsels, weer anderen naaiden kledingstukken, of sneden vellen in mooie bontrandjes. Het stonk er verschrikkelijk, ik zag dat de kooplui doeken voor hun gezicht hadden gebonden. Desondanks basten hun onderhandelende stemmen overal bovenuit.