In de eetzaal de volgende morgen zaten twee mannen met prachtige mantels aan. Dieprood fluweel afgezet met wit pluizend bont, ik kon mijn ogen niet afhouden van de schoonheid ervan, en Mia liet zich van de zitbank glijden om er een te gaan aaien.
De vrouw die ons bediende zei: "Kooplui uit Barraspira. Hun zeehondenbont komt van Wyda Moor."
Nu begreep ik wat ik geroken en half gezien had, gisteravond.
"En jij?" vroeg de vrouw. Ze zette brood, kaas en thee op tafel, en een kan melk voor de kinderen.
"Ik ben onderweg naar Barraspira," zei ik.
Ook haar kleding trok mijn aandacht. Ze droeg een wijde, witte tuniek die volgehangen was met kleine idooltjes. Huisjes, rotsjes, stenen visjes, beeldjes van de Grote Hemren, van zijn gezicht, piepkleine plaquettes met de letters van zijn naam. Ze waren van allerlei soorten materiaal gemaakt, allemaal met een lusje om ze ergens op te kunnen naaien of aan te kunnen vastknopen.
Ze zag me kijken en zei: "Dit is onze wapenrusting. Hij bewapent ons tegen onreinheid, tegen de verzoekingen van het ronde pad."
Ik dacht meteen: ze bedoelt de Rondweg. Maar dat zei ik niet, ik zei: "Wie maakt dat?"
"Wij vrouwen van Wyda Moor," zei ze trots. "In Lopweteka maken ze ze ook, maar handelaars komen ook vaak hierheen om ze te kopen, zo krachtig en mooi vinden ze ze daar."
Ik zag dat de tunieken van de kooplieden er ook mee vol hingen. Ik dacht: Zou ik dat ook kunnen? Kleine mooie dingetjes maken en daar de kost mee verdienen?
Een van de mannen riep: "Wydfam!"
De vrouw liep naar hen toe. Hij zei: "Vandaag gaan we vellen uitzoeken. Maak wat te eten en drinken voor ons klaar voor onderweg."
"Goed, Fegman."
Het waren namen die ik nooit eerder had gehoord. Het sprak zo vanzelf dat je naam op –ma eindigde, of op –va als je een man was. Ik had nooit gedacht dat dat ergens anders anders kon zijn.
Het idee van het maken van die idooltjes liet me niet los. Mijn handen jeukten om weer eens iets te maken. Dat hadden ze sinds Taka Haringes niet meer gedaan.