Een eind verder zag ik nog een boom. Die moest te bereiken zijn voor het donker werd. Niet dat het iets uitmaakte of ik nu hier op de stenen zou gaan liggen of daar. Maar toch. Een boom was een dak, was bescherming. Ik kon haast niet meer. Ik had de laatste jaren ook zo weinig gelopen. Een prinses was ik geweest. Nu was ik een haveloze zwerfster.
Onder de boom maakte ik een soort tentje van het schild en een paar doeken. Ik liet Bo zijn behoefte doen, zelf deed ik die een eindje verderop. Er kwam haast niets, we hadden niet genoeg gedronken. De waterzak was half leeg. De vruchten die ik had meegenomen waren bijna op. Ik stopte Bo nog wat stukjes in zijn mond, hij sabbelde er lekker op.
We moesten slapen. We moesten ons overgeven aan het donker. Kuuksi zat stil als een beeldje op de uitkijk.
Midden in de nacht sprong ze op mijn borst. Voetstappen knersten over de grindvlakte. Ik keek om de stam van de boom heen en zag twee hoge gestalten in mijn richting lopen. Ik wilde alles oppakken, wegrennen, maar Kuuksi kroop in de draagzak en mauwde. Opeens begreep ik wat ze bedoelde. Mijn trillende hand vond het flesje meteen. Ik liet een drup op mijn tong vallen, liet Bo wat van mijn vinger sabbelen. Ik trok het schild van de lage tak, drapeerde er mijn grootste wollen doek overheen. Daar kropen we samen onder. Een grijze rots zouden we zijn. Bo maakte kleine snikgeluidjes, hij voelde mijn angst, ik liet hem op mijn vinger sabbelen en Kuuksi kroop naast hem, spinnend.
De voetstappen kwam dichterbij. Stemmen hoorde ik nu ook. Twee wachters waren het. "Waar kan het kreng zo snel heen zijn?"
Zo was je Jonge Hoge Ma, zo was je een kreng. Ik kneep mijn ogen dicht alsof ze de woorden konden buitensluiten.
"En je weet wat ons te wachten staat als we zonder haar terugkomen."
"Of in elk geval zonder die kleine."
"Straks is ze van het klif gesprongen."