Ik pak Conant en Krautheimer uit de kast en weet meteen dat ze mogen blijven. Ligt het eraan dat die vroege architectuur me toch altijd het meest is blijven boeien? Of liever: is blijven boeien, terwijl veel andere onderwerpen weer zijn weggezakt, ik weet de belangrijkste feiten en namen nog wel maar mijn hart raken ze niet meer. Mijn hart springt altijd op als ik in een vreemde stad een romaans bouwwerk ontwaar, en de meeste grote schoonheidservaringen – die me de adem benemen, me bijna duizelig maken – hebben betrekking op die gebouwen: Vézelay, de San Apollinare in Classe …
Ik vraag me af wanneer dat begonnen is. Paps en mams vertelden me dat ik als klein kind ooit niet weg te slaan was uit een museum, ik weet niet eens meer welk museum. Ik herinner me de ervaring ook niet. De eerste kerk waar ik van onder de indruk was, was de Dom in Münster. Ik herinner me vooral het grijze, stille licht. De sfeer. Daarna gingen we op vakantie naar Frankrijk, en bezochten we kleine dorpskerkjes, als dat zo uitkwam. Nog geheel zonder kunsthistorische bagage.
Pas toen ik ging studeren (1983) begonnen we beroemde kunstwerken af te reizen. Maar het is niet de beroemdheid die de schoonheidservaring bewerkstelligt. Dat is een ander gevoel, ik herinner me de ontroering toen ik door het voorraam van onze bus de sfinx ontwaarde. Hij bestaat! En ik zie hem! Maar die echte schoonheidservaring geeft bijna een gevoel van opgelost raken in de ruimte, ermee versmelten, deel uitmaken van iets hogers. Sommige landschappen hebben dat ook. Woestijnige meestal, in mijn geval.
schoonheid
Dit bericht is geplaatst in autobiobibliografie, kunst met de tags marie kondo. Bookmark de permalink.