Hij liet me achter op het strand van Blyntera. (Of Blynxtera?) Eindelijk was ik dan in de Heerlijkheid der Heerlijkheden. Waar het koud en miezerig en schemerig was en waar ik geen andere keus had dan met mijn rug tegen de muur – een rotsplateau dat de begrenzing vormde van het strand – te overnachten. Onder mijn schild.
Pas de volgende ochtend zag ik het paneeltje van Thiarchia. Hoe had ik dat toch ooit zo kunnen voorzien? Het zat op de top van het schild – of helemaal onderaan, hoe je het maar wilde zien. Ik zat het nog te bestuderen, in mijn grotje in de rotswand, toen er opeens iets tegen mijn been duwde. Iets zachts. Ik kon mijn ogen niet geloven. Kuuksi! Ben je het echt? Ja, ze was het echt, ze begon meteen in het bundeltje te graaien waar het visje nog in zat. Ze liet geen snippertje voor me over maar ging me toen wel genadig kopjes zitten geven. Ben je blij?
Oh beest, je kan je niet voorstellen hoe blij!
Moeizaam kwam ik overeind. Ik liep naar het water, in de hoop dat ik zo iets meer kon zien van het land. Wie weet kon ik zelfs de Rots zien? Maar het plateau was te hoog en ik zag ook nergens een opgang. Ik pakte de kaart erbij. Het volgende eiland was Klusewar. Minstens twee dagen lopen over dit Hemrenverlaten strand. Eten had ik nauwelijks meer en de gebeurtenissen op Thiarchia hadden me flink aangepakt.
Ik knoopte het paneeltje van Klusewar los en begreep niets van wat ik zag. Behalve dan de poes, Kuuksi! En een dame met een grote schaal op haar hoofd, mijn hongerige ogen vulden hem met fruit en stukjes vlees – stil. Hop Kuuks, we gaan. Ze liep voor me uit, achter me aan, naar het water dat rustig aan het zand likte, klom tegen mijn benen op, over mijn schouder, en nestelde zich op haar vertrouwde plekje op de draagzak.