Ik vertelde over tante Wizma, de zus van Bo's oma, die hij zich natuurlijk helemaal niet herinnerde. Wat was ze verrukt geweest van haar tweede kleinzoon, haar prinsje. Ik vertelde over Tiarva die me zo aan Bo had doen denken. Ik hoopte maar dat Clarma hem op de een of andere manier kon waarschuwen.
Het was niet druk op dit deel van het pad langs de Helvarderaflu, en dat stelde me helemaal niet gerust. We vielen veel te veel op daar, geen reiziger had hier iets te zoeken. Ik keek steeds achterom en deed de flappen van mijn bontmuts omhoog om beter te kunnen horen of we gevolgd werden.
"Maar ik pas op je, Yimama," zei Bo.
Mijn ogen schoten vol, en ik dacht aan mijn broer. Wat kon een man beginnen tegen een horde bewapende wachters?
Aan het eind van de dag bereikten we de ijshellingen. Ik had nooit gehoord van kruiend ijs, dat begrip leerde ik pas later, maar dat was wel hoe de ijshellingen eruitzagen. Een muur van hemelhoge, blauwgroen dooraderde, tegen elkaar opgestapelde ijsschotsen, scherp en puntig en onverbiddelijk. Alleen de Helvarderaflu kon hier doorstromen, tussen twee van die schotsen door, wild bruisend en net zo blauwgroen van kleur, met een ijzige adem die ons haast de adem benam.
Ons pad boog af naar het westen, het werd glibberig en smal. Geen mens ging hier voor zijn plezier lopen, geen herbergier kon hier zakendoen.
"Waar moeten we slapen?" vroeg ik aan Bo. De rode zon zakte snel, kouder en kouder werd het.
Hij wist het niet. Ook de kaart, die hij uit mijn draagzak peuterde, bood geen uitsluitsel. De driehoekjes waren geen garantie dat daar nu ook daadwerkelijk een kamp was. We bleven doorlopen, zonder veel overtuiging maar omdat het te koud was om stil te blijven staan.
"En de korreltjes?" zei Bo opeens.
Natuurlijk, hij had ze gezien in het verzetterskamp waar we elkaar teruggevonden hadden nadat ik uit Harstamar ontsnapt was.