We overnachtten in de eerste Hemra die we tegenkwamen, net als de meeste meisjes met wie we door de kloof gelopen waren. Aan de overkant van de weg was een wasplaats en bij verschillende stalletjes werden etenswaren verkocht. De onvoorstelbare heerlijkheid van warme soep met groente en vlees, van vruchten, van knapperig brood! Ik legde Roosma te slapen en toog zelf met het al flink geslonken stuk zeep en een bundeltje stinkende kleren naar de overkant. Ik wilde mezelf ook zo graag wassen, maar durfde mijn tuniek niet uit te trekken, stel je voor dat iemand mijn brandmerk zag.
Het meisje naast me was klaar, ze maakte plaats voor de volgende. "Oh," zei zij, snuivend, " ik rook al dat jij het was!" Wasmeisje. Moe en mager, maar verder ongedeerd.
"Hoe heet je?" vroeg ik.
"Wasijma," antwoordde ze, ik moest lachen, het leek zoveel op Wasmeisje.
"Ik ben Yima," zei ik. "Ik kom uit Registana, en jij?"
"Ik ook, uit Barrador."
Dat had ik dus goed gezien, destijds. Haar schild met het dunne glinsterglas stond tegen de wasbak.
Ze zag me kijken, ze vroeg: "Waar is jouw schild?"
"Binnen," zei ik. "Bij mijn meesteres. Een prinsesje uit Takasan."
"Vandaar die zeep."
Ik knikte en gaf het aan haar.
"Wil je met ons meelopen morgen?"
"Vindt je meesteres dat goed?"
Dat moet ze maar goed vinden, dacht ik. Wasijma leek zoveel krachtiger dan Roosma, ze kon er alleen maar baat bij hebben.
Ik drapeerde de natte kleren over mijn brits. De bedrol rolde ik uit op de grond, het zou vast lekkerder liggen dan de planken waar we de laatste nachten op hadden doorgebracht. Toch kon ik niet slapen. Ik werd overmand door gedachten aan Mia. Waarom had ik haar niet bij me? Waarom was het me niet gelukt om haar te laten ontsnappen? Ik miste haar zo, ik miste Bo, ik was even zo verschrikkelijk moe van flink zijn.