Het was een rare mistige dag, alsof de hele wereld in Graysaflu gedompeld was. We hulden ons in onze warme mantels. Kuuksi sprong vanaf de grond bovenop de draagzak, het was haar kennelijk te koud aan de pootjes. Hoe ver zou het nog zijn naar de brug? En waarom heette die de Brug van Schaamte? Omdat er toch veel pelgrims waren die er wél vanaf sprongen?
Opeens begon mijn driehoek te schrijnen. Het voelde alsof er een boodschap binnenkwam. Ik tuurde door de mist, eerst naar links, toen naar rechts. Zag ik tenten, heel in de verte? Was het mogelijk, zo dichtbij HarstaMarkaz? Kuuksi sprong van mijn schouders en rende het veld in, een stenige met struikjes begroeide vlakte tussen de heuvels en de bergen in de verte.
"Kuuksi, waar ga je naartoe?" Ik riep het luid, en naar ik hoopte op natuurlijke toon, zodat het klinken zou als: "Niet weglopen beest, dan moet ik je achterna om je terug te halen!"
Ik moest haar achterna. Maar wat moest ik met Roosma? Was het vertrouwd om haar met verzetters in contact te brengen, of zou zij ze juist verraden? Zou ze mij verraden als ze wist dat ik erbij hoorde? Maar haar achter te laten, zeggen dat ze moest wachten? Dat was vragen om moeilijkheden met alle controle die er nu was. Heel in de verte kon ik het silhouet van de stad al zien, de hoge, wrede torens.
Dus ik liep Kuuksi met grote stappen achterna en Roosma volgde. "Wacht, wacht, waar gaan we heen?"
Ik gaf geen antwoord, gebaarde alleen met mijn hand – die kant op.
Het duurde lang voor we het kamp bereikten. Nu we onder de schaduw van de Heerweg vandaan waren, was het iets minder duister en mistig. Drie tenten in een driehoek, twee met speren bewapende mannen op wacht.
Ik toonde mijn driehoek – ik hoorde Roosma naar adem happen – en zei: "Ik ben Yima van Rodva. Dit is mijn meesteres, Roosma van Takasan."