Ik begon met de korte, simpele versie. Over Dunkitaba, over Hebotva. Over het witte haar dat daar een zonde was. Iets waar ik achteraf nog steeds niets van begreep. Over mijn vlucht via de Zanden. Over Rodvabroer.
En over Mia. Miama.
Ik pakte haar handen en verzekerde haar: "Sindsdien ben je mijn dochter, zo heb ik dat ook altijd gevoeld."
Ze staarde in de verte, ze zei: "Daar komen mijn dromen vandaan."
"Ja," zei ik.
Bo zei: "Dus ik heet eigenlijk Hebotva, en niet Boman."
"Ja," zei ik.
We hielden elkaars handen vast.
Toen zei ik: "Maar je moet dit niet aan de jongens vertellen, Bo. Niemand mag dit weten. Fegman weet het niet, zelfs Storeman weet het niet."
Bo zei meewarig: "Geloof je dat echt? Machthebbers in heel Inhemren weten alles. Eén misstap en ze gebruiken het tegen je." Bitter klonk het ook. Bitter en opstandig. Hij trok zijn hand los.
"Bo," zei ik smekend, "wees voorzichtig."
"Dat zeggen moeders altijd," zei Bo. "Maar dan verandert er dus nooit iets."
Weer kreeg ik dat rare gevoel in mijn hoofd, van dingen die er niet in pasten, die ik niet kon behappen, me niet kon voorstellen. Het woord verandering kwam in mijn denken niet voor. Dingen waren zoals ze waren, in steen gehakt. En tussen die stenen door moest je zo plezierig mogelijk zien te leven.
Het was of Mia ons allebei begreep. Ze zei tegen mij: "Dat zoiets kan, dat mijn zusje – de tranen sprongen in haar ogen – verdronken wordt als een jonge kat, dat is toch … dat is niet goed, Yimama. Ik vind het dapper dat Bo … Maar je moet wél voorzichtig zijn," zei ze tegen Bo. "Wij hebben je nodig."
Hij stond bruusk op van tafel. Het was tijd om terug te keren naar de jongensborg. We keken hem na terwijl hij de wei overstak, gevolgd door Kuuksi die hem bijna deed struikelen. Hij pakte haar op. Over zijn schouder keek ze terug naar Mia en mij. Ik trok Mia tegen me aan. Ze legde haar hoofd op mijn schouder, ze was nu even groot als ik.
Bo verdween door het hek en wij gingen naar binnen.