88 – het beeld

"Je dromen kun je misschien kwijt bij het Beeld."
Ik begreep niet wat Lizma bedoelde.
"We kunnen er straks even naartoe gaan. Ik heb je draagzak ook schoongemaakt." Ze zag dat ik schrok en voegde eraan toe: "Ik heb alleen de kleren en Bo's doeken eruit gehaald en gewassen. Hij heeft voor hier ook warmere kleertjes nodig, en schoentjes."
Hij had nu slofjes aan, die vast ooit van Jad waren geweest.
"Zijn ze nu weer naar Kraeckten San?" Ik kon me niet voorstellen dat iemand daar ooit weer vrijwillig naartoe zou gaan.
Lizma schudde haar hoofd. "Nee, vandaag gaan ze naar Schorre Clif. Wol en vlees ruilen tegen eieren en gevogelte."

Het brood was zo anders dan het brood dat ik kende, niet plat en slap en rond, maar stevig, donker, Lizma had twee plakken voor me afgesneden en het vulde geweldig.
Mijn kleren waren nog niet droog, maar een blik naar buiten zei me dat ze ook veel te dun waren voor hier. Lizma pakte een paar viltlaarsjes voor me. "Deze zijn van Jad, zijn voeten groeien sneller dan hijzelf, ik denk dat ze jou wel passen."

En zo stapten we even later naar buiten, waar het mistig was en kil, maar ook heerlijk geurde naar bloeiende heide. Groot was het eiland niet. We liepen het helemaal rond, langs de kring van vierkante huisjes, als een mond vol tanden. Af en toe groette iemand Lizma, en keek nieuwsgierig naar mij. "Een nicht van Jadva, uit het Noorden," antwoordde Lizma op vragende blikken. Het voldeed, voor nu. Ik bedacht voor het eerst dat er op de Zanden nergens zoiets stond als een Palast. Kenden de eilanden geen Hoge Va? Door wie werden ze dan geregeerd? Wie had dat leger naar Kraeckten San gestuurd? Zoveel wachters hadden we – ja, 'we,' het zou nog lang duren voor ik dat kwijtraakte – toch niet? Strekte Boregva's macht zich tot hier uit?

Toen we de halve cirkel hadden afgelegd, begon de mist een beetje op te trekken. Ik zag schapen her en der, en in het midden iets hoogs en blauws.
"Dat is het beeld van de Goede Vader," zei Lizma. "Daar brengen we onze zorgen naartoe."
Alweer een vader. Met walging dacht ik aan Horva. Met woede dacht ik aan de vader van Bo. Met oneindig verdriet dacht ik aan Rodva en de kleine Roddy die nu vaderloos moest opgroeien. Als dat hem tenminste gegund was. Huilen kon ik niet. Ik dacht aan Vulema's moeder. Ik kon niet huilen. Alsof huilen me zo zwak zou maken dat ik het niet meer kon opbrengen om te blijven leven. Rouwen was voor later. Voor ooit.

Dit bericht is geplaatst in feuilleton met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *