"Jij weet het nu," zei Qanma. "Alle vrouwen die Thiarchia bezocht hebben, weten het. Wij van de noordelijke eilanden weten het. Er mogen hier geen boten varen van eiland naar eiland, dat zou het contact te makkelijk maken. Alles moet via Blynxtera."
Ik hoorde hoe ze het uitsprak. Zou het net zoiets zijn als Kraeckten San en Kraexten San? Met die vreemde letter die ik voor het eerst had gezien op de kaart die ik in het verzetterskamp bij Harstamar had gekregen, die we niet hadden geleerd, die niet in het Rotsvadmijn voorkwam, maar die wel zweefde op de munten met mijn beeltenis? Ik haalde Vulema's munt uit mijn broekzak en zag ze nu allebei, het kruisje en de O met het staartje. Die dus een vreemd soort K was, die ook niet in het Rotsvadmijn stond, en die ook op de kaart niet voorkwam.
Nieuwsgierig stak Qanma haar hand uit. Ze bekeek de munt zorgvuldig, vergeleek de beeltenis met mij, zag de gelijkenis, en ze zag ook die twee letters. "Hoe kom je hieraan?"
Ik werd zo verschrikkelijk moe van het vertellen van mijn verhaal, elke keer opnieuw, het leek al in marmer gebeiteld. Yima, Vulema, Hebotva, Bo, mijn vlucht, de Zanden, Mia, Barraspira, de Visietunnel, mijn vlucht, mijn reis van daar naar hier, nu. Eindigend bij deze munt op Thiarchia, voor mij het bewijs dat ook Vulema – hoe zei die man het ook weer – haar offer aan de grote Hemren had gebracht.
Qanma keek me bezorgd aan. "Kom," zei ze, "we gaan een stukje lopen."
"Kan ik mijn spullen veilig hier laten?"
"Natuurlijk."
We liepen over een geitenpaadje naar het bredere pad dat achter de hutten langs liep. Er waren moestuintjes, en overal stonden grote tafels waarop de huidjes van de spiegelspinnen werden gerekt en gedroogd. Hier en daar zag ik mensen bezig met het vervaardigen van voorwerpen of sieraden, zoals de hanger die Qanma droeg, of kleine potjes waarin een spiegelende bodem werd aangebracht, zoals het potje van Storma.