Deze keer had ik Kuuksi niet nodig om me te vertellen wat ik moest doen. Ik klopte zacht op de deur van de kamer naast me. Toen er geen antwoord kwam, deed ik hem voorzichtig open. Het bed was beslapen, en, belangrijker: er was een raam. Of tenminste een opening met luiken ervoor. Ik sloeg mijn mantel om, nam draagzak en schild op mijn rug en sloop opnieuw naar de kamer ernaast. Ik opende een luik op een kiertje. Ik zag de haveloze straat, de voorkant van de herberg, de houder waar de vorige avond de fakkel in had gezeten. Daar kon ik mijn voet op zetten en dan naar beneden springen. Maar dan moest ik mijn bagage afdoen.
Ik gooide de draagzak uit het raam, aarzelde even – nee, het schild wilde ik beslist bij me houden. Ik hoorde voetstappen … zo snel ik kon klom ik over de vensterbank, liet me zakken tot mijn voet de steun vond, en sprong op de grond. Net voordat de man mijn draagzak wilde inspecteren, pakte ik hem op. De man keek me verbijsterd aan maar liep door.
Ik keek door de openstaande deur van de herberg de eetzaal in. Vlak om de hoek van de ingang had een gast net een mandje brood en een bord gedroogde vis gekregen. Terwijl hij naar de waard gebaarde om meer thee, gapte ik vliegensvlug wat weg en maakte me uit de voeten.
Barra was een havenstad, een handelsstad, maar verfomfaaider en armoediger dan je zou verwachten van een stad die in contact stond met Gralda, en met de noordelijke eilanden. Triest, was het woord dat me te binnen schoot. De zon scheen wel maar toch leek het schemerig, terwijl hier toch geen sprake was van een schaduw, niet van de Heerweg en niet van de Rondweg. Straten waren ongeplaveid, hoe dichter naar de kust, hoe zanderiger. De huizen waren vierkant en laag, van dikke steenblokken, met afwerende kleine vensteropeningen, de meeste met de luiken dicht.