We wilden net de markt verlaten toen een hijgende jongeman Clarma aan haar mantel trok. We draaiden ons om, en ik schrok. Het was alsof Bo daar stond. Kon dit … was dit … een achterneef van mij?
"Ik ben Tiarva. Mijn grootmoeder heet Wizma."
Kon dit waar zijn? Was mijn tante getrouwd ondanks dat ze een Tweede Meisje was? Of zou ze dat zelf niet weten? Zoveel vragen besprongen me, het was Clarma die de meest zinvolle vraag stelde: "Leeft je grootmoeder nog?"
"Ja. Ze woont bij ons in. Het gaat niet zo goed met haar. Maar als jullie haar willen bezoeken, dan kan dat."
"En haar vader? Yiva?" wilde ik vragen. Maar Clarma was me voor. Ik zou mijn tante immers in gevaar kunnen brengen als bekend werd wie – of liever gezegd: wat - zij werkelijk was.
"Dat zou heel fijn zijn Tiarva!" zei Clarma.
"Kom maar mee," zei hij. "In de ochtend is ze het meest helder."
We volgden Tiarva door de schemerige straatjes, die soms omhoog, soms omlaag liepen, en soms niet geplaveid waren maar gewoon het roze gesteente blootgaven waar heel MancuKondalu uit leek te bestaan. Op de ijshellingen na dan.
Het huis waar hij met zijn ouders en grootmoeder woonde lag aan een binnenplaats met in het midden een fonteintje, het water zo helder en koel dat ik er meteen van wilde drinken, ik hield de kom van mijn handen onder de straal en slurpte. Clarma en Tiarva keken me nieuwsgierig aan, alsof ik een bijzonder drankje van ze had gekregen. Ik proefde niets bijzonders, of heel misschien een vage smaak van appelsap. Heerlijk was het wel.
We gingen naar binnen. Bij het vuur zat een ineengedoken oude vrouw. Zó ontzettend oud leek ze, mager, grijs, krom. Terwijl ze jonger moest zijn dan mijn moeder. Niet meer dan zestig maanjaren. Ze keerde haar gezicht naar ons toe, niet-begrijpend. Ze leek op mijn moeder, maar ook niet. Al had ik geen idee hoe mijn moeder er nu uitzag, na alle verliezen die zij had geleden.