Ik was alleen toen ik wakker werd, geen Clarma, geen Kuuksi. De wateremmer stond bij de tafel, op de tafel een kom, een waslap, zeep. Ik waste me, trok een schoon hemd aan, ging zitten wachten bij de tafel. Waar ik het vuile waswater moest laten? Ik opende voorzichtig de deur waardoor we binnen waren gekomen, een steile trap leidde langs het gebouw naar de straat daar beneden. Schemerig was het licht, ik had geen idee hoe laat het was, een stad in de schaduw, het gaf een gevoel van ondergronds te leven, veilig en ook zo donker, alsof wat hier gebeurde geen daglicht velen kon. Ik durfde de kom niet leeg te gieten boven de trap.
Het enige raam bood uitzicht over een groot deel van Spirabyad. Ik kon me nu goed voorstellen dat iemand het helle licht van de woestijn verkoos boven deze schemering. En ook dat de inwoners graag en vaak naar de zonnige vallei van de Goede Vader trokken.
Clarma kwam terug met brood, kaas en vruchten. In de hoek van de kamer goot ze de kom leeg in een gat in de vloer. Ze maakte thee, we ontbeten.
"Wat is je plan?" vroeg ze.
Altijd maar weer een plan. Wanneer zou ik ooit kunnen besluiten: hier blijf ik voor altijd? Ik wist niet of ik nu onderweg was of voor de zoveelste keer op de vlucht. Waar was Wasijma? Wie had ze gewaarschuwd? Blijven in Spirabyad was geen optie.
Clarma zei: "Ik heb op de markt gevraagd wie een oude Yiva kende, of een vrouw die Wizma heet."
"En?"
"De meeste mensen kennen mij wel, van het werk bij de Goede Vader. Ze zullen rondkijken, rondvragen, ze laten het me weten. Maar hoe lang wil je wachten?"
"Hoe lang kun jij me herbergen? Is het voor jou niet gevaarlijk?"
"Daar ben ik Verzetter voor," zei Clarma. "Durf je het aan om een wandeling door de stad te maken?"
"Misschien … Oh, ik kan een flesje Graysaflu meenemen."
"Heb jij dat?" vroeg Clarma verrast. "Het is hier zo moeilijk te krijgen!"
"Het kan héél handig zijn," zei ik grimmig.