We werden opgeschrikt doordat iemand de zaal binnenkwam, maar nu via het oor aan de andere kant. Het was een man die eruit zag als een berggids, of tenminste, zoals ik me een berggids voorstelde. Iemand met zware laarzen, een broek omwikkeld met repen leer, een warme korte mantel, een rugzak met een rol touw en verschillende soorten gereedschap.
In zijn hand had hij velletjes perkament, rolletjes papier van riet, zelfs bladeren waar iets op geschreven was. Hij wenste ons goedemorgen – zonder enige verbazing – en liep naar het ronde gat. Daar liet hij zijn boodschappen in neerdwarrelen. Hij deed zijn muts af en stond een kort moment met zijn ogen gesloten. Hij had spierwit, glanzend haar. Toen wendde hij zich tot ons.
"Wij brengen onze zorgen naar de Goede Vader," zei hij. "Jullie kunnen dat ook doen."
Hij vroeg verder niets.
Toen hij weer door het oor verdwenen was, haalde ik een velletje perkament onder uit mijn draagzak, en mijn pen en de inkt. Verbaasd keek Wasijma toe. "Kun jij schrijven?"
"Een beetje," zei ik. "Wat zal ik erop zetten?"
We konden het allebei niet bedenken. We kenden alleen de standaardzinnen waarmee we ons tot de Grote Hemren richtten. Uiteindelijk beperkten we ons tot "Goede Vader, sta ons bij." Dat was al heel wat. Een vrouw die voor zichzelf iets vroeg. Ik blies de inkt droog en liep voorzichtig naar de rand van het gat. Het was heel diep, heel donker, en toch verbeeldde ik me dat er iets wervelde, daar helemaal beneden. Alsof al die zorgen en verzoeken om hulp eindeloos rondwervelden en samen iets van hoop en vertrouwen levend hielden.
We volgden het voorbeeld van de berggids en gingen door het andere oor naar buiten. Meteen was er weer die suizende wind. Voorzichtig klauterden we naar beneden. De schoot van het beeld lag in een kleine vallei, daar voelde het warm en zonnig. Nu zagen we ook hoe het mogelijk was dat daar iets groeide: niet veel verder was een meer, en we hoorden watergeruis dat wel van een rivier moest zijn. Ik haalde de kaart tevoorschijn. De Zijmeren! De Helvarderaflu!