Maar er kwam geen volgende dag. Of liever: aan het eind van de dag waren we de kloof uit, de Heerweg was weer een kaarsrecht lint door een landschap. Wel zouden we over niet al te lange tijd weer de spiraal van de Rondweg kruisen, maar dat was van later zorg. Eerst wilden we eten, ons wassen, onze kleren uitspoelen. De groep was behoorlijk uitgedund en de meisjes waren mager en moe. Ook Roosma had nauwelijks nog energie.
"We moeten door," zei ik, "er is vast een herberg ergens, of een stalletje met etenswaar." En die appels, waar waren die vandaan gekomen? Ik speurde met mijn ogen de omgeving af. Stenige vlakten, wat stekelstruikjes hier en daar. Ik probeerde me de kaart voor de geest te halen – ik durfde hem er niet bij te pakken – en bedacht dat boomgaarden waarschijnlijk bij de Helvarderaflu lagen. Of niet? Lag het voor de hand dat een verzetter daar een kar vol appels vandaan haalde?
"Ik kan niet meer," zei Roosma.
Bezorgd keek ik haar aan, ze stond te zwaaien op haar benen. Een eindje van de weg vandaan – net buiten de schaduw – was een stapel grote keien. Ik sloeg mijn arm om haar heen en voetje voor voetje liepen we er naartoe. We lieten ons zakken op de warme, gladde stenen. Ze wilde gaan liggen maar ik zei: "Blijf bij me. Blijf wakker, straks wordt het beter." En opeens herinnerde ik me het flesje platenbloed in mijn zak.
"Doe je mond eens open?" Of ik een moeder was, en zij mijn kleine Bo. Ik goot een paar druppels op haar tong, nam zelf ook een drup, en liet haar tegen me aan leunen.
Langzaam kwam de kleur terug in haar gezicht.
Nu durfde ik de kaart wel tevoorschijn te halen. Met mijn vinger volgde ik de weg. Over een paar dagen zouden we in de buurt van de Graysaflu komen, zo'n rare rivier die zo te zien nergens uitmondde.