"Ik hoop dat we vandaag de Helvarderaflu oversteken," zei zij.
Maar dat bedoelde ik natuurlijk niet. "En daarna?"
"Helvarbarra, de grens …"
Met een schuldig gevoel dacht ik aan de kaart, nu onderin de draagzak, vast helemaal verfrommeld. Toen we midden op de dag stopten om te eten, trok ik hem voorzichtig tevoorschijn.
Geschrokken zei Roosma: "Niet hier!"
We lepelden onze kommen leeg, vulden de waterzakken bij en gingen weer op weg. Bij een pleisterplaats voor paarden en kamelen – gras, bomen – stapten we van de weg af, tot we achter de wei waren. Je kon de rivier al horen ruisen, het was er stil en zonnig. Opnieuw haalde ik de kaart tevoorschijn. Roosma bleef schichtig om zich heen kijken. Ze vroeg: "Hoe kom je daaraan?"
Dacht ze dat ik hem gestolen had? "Gekregen," zei ik, meer niet.
Ze leek het te begrijpen.
Ik wees haar waar we nu waren, en hoe de verdere reis zou verlopen, altijd maar rechtdoor, tot aan de bron van de Helvarderaflu, op de Berg van Verering in Blyntera. Blynxtera, stond er op de kaart. Ik zag het, zij zag het, maar we zeiden niets.
"Het lijkt zo makkelijk," zei zij. "Waarom komen we dan nooit terug?"
Het was een 'we' waar ik niet bij hoorde, Hemren zij dank. De Tweede Meisjes waren die 'we'. De witte meisjes uit Registana en van Taka Haringes, een paar zwarte meisjes uit Lopweteka. Op de andere eilanden werden ze of meteen gedood, of gedoemd tot vogels vangen of zeehonden slachten. Hoe het in de andere heerlijkheden geregeld was, wist ik niet. Daarnaast waren er dan nog 'gewone' pelgrims zoals ik, die uit louter vroomheid de reis naar de Rots ondernamen. Kwamen die eigenlijk ooit terug?
"Waarom ben jij op weg?" vroeg Roosma.
"Ik heb mijn man en kinderen verloren," zei ik, hoewel het eerder andersom was. "Ik zag geen doel meer in dit leven. Toen gaf iemand mij de kaart …"
Een man kwam een kameel uit de tuin halen, vlakbij ons. Ik vouwde de kaart weer in de draagzak en we liepen snel terug naar de Heerweg.