"'s Avonds kocht ik eten van de Tweede Meisjes," vervolgde Burman, "en verder wachtten we, Kuuksi en ik. Op een avond hoorde ik het gerucht dat Hebotva naar Barraspira zou komen …"
"En toen heb je mij bericht gestuurd," vulde ik aan.
"Toen wist ik zeker dat ik op je wachten moest," zei hij. "Dat Kuuksi me daarom niet wilde laten vertrekken. En ik heb verder niemand meer," voegde hij eraan toe. Even was hij weer de weesjongen, ik zijn plaatsvervangende moeder.
"Samen gaan we het redden," zei ik. "Maar iets te eten zou nu wel heel welkom zijn."
Zouden de nederzettinkjes die ik onderweg naar het Dzikomeer had gezien alleen langs de grote weg bestaan? Woonde er niemand in het bos?
Terwijl ik het dacht, hoorden we voetstappen, geritsel en gekraak van takken. We bleven stokstijf staan, Kuuksi klom als een razende een boom in, Burman trok het mes uit zijn laars. Steels keek ik om me heen. De zon drong hier haast niet door, het licht was schemerig en vol beweging. Opeens een stem: "Wachtwoord!"
Man, vrouw? Een vrouw die doet alsof ze een man is, bedacht ik opeens. Net als ik. Zag ik daar een schim in blauwe kledij?
"Een blauwe kun je vertrouwen?" zei ik op vragende toon.
De figuur stapte op ons af.
"Niet goed," zei ze. "Maar goed genoeg." Ze bekeek ons allebei. "Doe dat mes maar weg," zei ze tegen Burman. En tegen mij: "Hoe wist je dat?"
Ik legde uit hoe ik dat ooit van Rietmeisje had gehoord. "Wat is het echte wachtwoord?" vroeg ik.
"Kom eerst maar mee," zei de vrouw. "Dan kun je vertellen wie jullie zijn en waarom jullie hier zijn."
We volgden haar gedrongen blauwe gestalte door dichter en dichter struikgewas, tot we uitkwamen bij een soort blokhutje, half tegen een aarden wal en onder dikke boomwortels aangebouwd, met een groentetuintje ervoor. We mochten plaatsnemen op een ruwhouten bank. Zij ging naar binnen en kwam – Hemren zij dank, dank voor onze rijkdom, zong het in mij – naar buiten met een brood onder haar arm en voor ons elk een kom met een heerlijk naar paddestoelen geurende soep.