"We gaan dan met een ploegje jongens die het nog nooit geprobeerd hebben naar het plein. 's Ochtends heel vroeg, voor de markt begint. We gaan naar die hoek waar de Tweede Meisjes verdwijnen, tussen de stadsmuur en de muur van de Visietunnel. Er is niets te zien, geen poort, geen deur, zelfs geen scheur, niets. Ik stond ervoor en hief mijn hand."
Het was zijn linker hand. Hij droeg een rode tuniek, vol wapenrusting, met heel lange mouwen. De mouw schoof naar beneden. Hij had een gat in zijn hand.
Ik schreeuwde het uit: "Bo! Wat hebben ze … wat heb je gedaan?"
"Yifam!" klonk het bij de voorhang. Morfam. Wat moest zij? Hoe lang stond ze daar al?
Ik liep naar haar toe, haakte het zware gordijn opzij en zei: "Ja?"
"Heb jij … heb je nog wat brood over? Tikman is ook thuis en hij heeft … ze hebben altijd honger hè, die jongens?" Ze lachte vriendelijk naar mijn kinderen.
Mia pakte een paar broodjes en gaf ze aan Morfam.
We keken haar na tot ze in haar eigen borg verdwenen was. We lieten de voorhang half open.
"Zie je dat je nergens echt veilig bent?" zei Bo. Hij fluisterde, hoewel dat moeilijk ging met zijn jonge bromstem. Op dezelfde toon vervolgde hij zijn verhaal.
"Het is waar wat ze zeggen," zei Bo. "Als je gelogen hebt, brandt er een gat in je. Ik had afgekeken bij Burman, hij is veel beter in rekenen dan ik. Ik zei natuurlijk dat het niet waar was. En dan neemt de dogman je dus mee naar de Visietunnel en vraagt je te herhalen wat je zei."
"Deed het niet verschrikkelijk veel pijn?" vroeg Mia.
"Ja," zei Bo. "Ik lag echt te janken in bed."
"Dáárom kwam je toen een keer niet thuis," zei Mia. "Toen Burman kwam zeggen dat je ziek was."
Ik kon alleen maar zijn geschonden hand in de mijne houden. Mijn kind! Afblijven!
Zacht trok hij zijn hand los en hield hem voor zijn gezicht.