86 – naar Taka Haringes

Ik legde Bo op de bodem van de boot en met ons drieën duwden we hem naar het water.
"Kun je roeien?"
Ik was een woestijnkind, natuurlijk kon ik niet roeien. Maar natuurlijk kon ik wel roeien. Ik was sterker dan de kleine jongen, en samen waren we sterker dan een man alleen.
"Gaan we niet naar Langen San, Va?" vroeg de jongen, die Bo rechtop tegen zich aan had gezet.
"En dan nog zo'n leger tegenkomen zeker. Ik vind het wel genoeg voor vandaag."

We roeiden naar Taka Haringes. We voeren voorbij de Rots. Vanaf hier kon ik de gifboom zien, een wanstaltig groeisel dat als een wrede hand naar de lucht klauwde. Ik huiverde bij het idee aan wat daar op het strand lag. Ik dacht aan mijn broer, die om mij het leven liet, doodgestenigd door de heilige Hemrenvas. Maar ik dacht vooral aan mijn zere armen, en dat ik niet mocht opgeven. Overleven is een wrede zaak.

Taka Haringes had geen strand maar een soort van kademuur van rotsblokken. Boten werden vastgemaakt aan grote ijzeren ringen, en via een trap met veel te grote treden – de kleine Jadva beklom ze op handen en voeten – klommen we aan land. Van rotsblokken opgetrokken vierkante huisjes stonden met hun rug naar de zee, het hele eiland rond. Voor zover ik zien kon, tenminste, het was er mistig en koud. Ik hoorde schapen blaten en het zachte rinkelen van hun belletjes. Er groeiden struikjes die ik nooit eerder gezien had maar die me met hun dieppaarse kleur deden verlangen naar een bed om nooit meer uit op te staan.

Ik was verschrikkelijk koud. Ik keek naar Jadva's voeten in hun vilten laarzen. Die had ik ook nodig!
Ze namen mij mee naar hun huisje, wwaar moeder de vrouw achter een spinnewiel zat, iets wat ik ook niet kende. "Lizma, dit is Stijma met haar zoontje Bo. Ze is gevlucht van Kraeckten San."
"Gevlucht? Waarvoor?'
"Voor een leger van wachters dat achter haar aan zat."
"Oh? Waarom?"

Ik begreep de vrouw zo goed. Natuurlijk was ze als eerste bezorgd om haar eigen mannen, natuurlijk had ze er geen zin in om hen in gevaar te brengen. Ik kon het haast niet opbrengen om het uit te leggen. Het uitspreken maakte het onontkoombaarder, waarder, erger. Ik noemde Hebotva's naam niet, liet ook weg dat ik uit DunKitaba kwam. Ik noemde Rodva's naam niet, maar vertelde wel dat ik mijn broer had gezien, en dat hij nu dood was om mij.
Ik liet me zakken op de grond, met mijn rug tegen de muur.

Dit bericht is geplaatst in feuilleton met de tags . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *