Niet lang daarna was het zover. Ieder jaar hadden we het Rotsfeest. Een tamelijk ingetogen feest, denk ik nu, maar als kind vond ik het prachtig. Er waren lekkere hapjes, er waren kunstenmakers op de markt, goochelaars, acrobaten, slangenbezweerders, er werd een dag en een nacht getrommeld. De volgende dag werd er dan een Tweede Meisje weggebracht. Ik had tot dan toe nooit toestemming gekregen om erbij te zijn. Nu begreep ik waarom. Ook dit jaar wilde Ma niet mee.
Ik voegde me in de vroege ochtend bij de menigte buiten de poort. De vier erewachten stonden al klaar, in kleurrijke mantels, met goudbestikte tulbands, hoog op de mooiste kamelen. Daarachter stond een ezel. Door de poort kwam het meisje, in het wit gekleed, omstuwd door haar familieleden. Vulema's moeder huilde, maar zij hield zich flink. Haar vader droeg de tas die ze uiteindelijk zelf op haar rug moest dragen. Ze werd door haar vader op de ezel geholpen.
De vaders moesten het hele eind naar Nuktatharsta lopen. Zes dagen lopen door de woestijn. Er was wel een pad maar geen Heerweg. Daarom moesten wij ons in Dunkitaba nog extra aan de regels houden, zei Va altijd. Laten zien dat wij het zelf wilden en konden, zonder hulp.
Ik had geen idee hoe ik me de Heerweg moest voorstellen. Of Nuktatharsta, een echte stad, zonder ommuring. Vulema ging dat nu allemaal zien, ik weet nog dat ik haar zelfs een klein beetje benijdde. Ze was zo mooi en koninklijk in haar witte kledij. Toen ze vlak langs me reed om haar plek in de stoet in te nemen, kon ik zien hoe ze de pijpen van haar broek en de manchetten van haar tuniek met wit garen van borduursel had voorzien. Haar witte mantel had een ingeweven patroon, dat had ik zelf ook pas geleerd. Hij bedekte deels het schild dat aan de armband rond haar bovenarm bevestigd zat. Om haar hals droeg ze een koordje met mijn munt eraan.