"Ik ben Yima van Rodva," zei ik. "Zou ik rietvlechter kunnen worden?"
"Je bent de eerste niet die dat vraagt," zei Pucima. "Waarom zou je het willen?"
Ik keek naar haar vaardige handen, die de bundel stengels rond en rond draaiden tot ze één stevig touw vormden, dat aan de steeds uitdijende schaal vastgevlochten werd, en steeds meer toonden van het sierlijk verspringende patroon. Ik kreeg een visioen van hoe mooi mijn schild zou kunnen worden als ik dat leerde. Dat probeerde ik aan Pucima duidelijk te maken.
"Maar met mooi alleen kom je er niet." Ze liet het riet rusten op haar schoot en toonde me haar handen. Ruw en eeltig waren ze van binnen, vol rode krassen en striemen, sommige nog maar nauwelijks geheeld. Ze wees naar het riet dat bij de zijmuur opgestapeld lag. "Dat moet allemaal nog geplet en geprepareerd. Daar krijg je zere voeten van. Dan moet je het nog verven. En je moet het ophalen bij de kreek. Dat is een dagtocht."
"De kreek?"
"Het water uit onze put stroomt ondergronds door naar zee. Vlakbij zee komt het boven, daar groeit het riet, daar broeden de vogels. Het is een oase, het is heerlijk om daar te zijn. Maar je moet altijd voortmaken om op tijd terug te zijn."
"Doen alle vlechters dat?"
Pucima schudde haar hoofd. "Nee, ik ben de enige die toestemming heeft. Ik haal riet voor iedereen. Er gaan altijd wachters van Hebotva mee. Wil je een keer mee? Dan kun je helpen snijden en dragen."
"Helpen die wachters u niet?"
Pucima lachte. "Wachters zijn er om te wachten," zei ze droog. "Maar lijkt het je wat? Dan vraag ik toestemming voor je, Yima. Dat idee van je schild zegt me dat je er de goede instelling voor hebt, en ik heb ook niet het eeuwige leven."
"Ik wil het heel graag!"