Als schrijfjuf kun je je ergeren aan dingen waar een normaal 😉 mens geen last van heeft. Denk ik.
In The Children of Jocasta erger ik me steeds aan het gebrekkige gebruik van het vertelperspectief. In het boek krijgen Jocasta en Ismene om en om een hoofdstuk, Jocasta in de derde persoon, Ismene in de ik-vorm.
Een bekend probleem in de derde persoon is head-hopping. Dat je binnen een scène of een alinea van hoofd naar hoofd springt. Als je een auctoriale verteller bent is dat nog enigszins goed te maken, dan vertel je het erbij: Pietje dacht dit en dat, maar Jantje wist nog van vroeger dat dat heel anders was.
Maar Haynes doet het zo onbeholpen dat ik niet begrijp dat zo'n boek niet beter geredigeerd wordt.
"Ja mevrouw," zei de boodschapper, de verwarring nog steeds op zijn gezicht. (p 112) […] De boodschapper bloosde, hebberigheid verzadigde zijn wangen tegelijk met de kleur. "Dank u mevrouw."
- Dit werd dus waargenomen door Jocasta.
"Weet u waarom?" zei ze, en hij schudde zijn hoofd. Hij voelde zich onzeker over alles wat de koningin zei.
- Zitten we dus in het hoofd van de boodschapper (Oedipus).
[…] Jocasta draaide zich om en liep naar haar kamer. Ze leek langer dan anders, dacht Phylla.
- Zitten we in het hoofd van een slavin die erbij stond.
Het is geen schrijfjufferige betweterigheid die mijn ergernis veroorzaakt, het maakt de tekst gewoon zo'n stuk minder effectief! Blijf in Jocasta's perspectief, dáár zit het drama.
Als je in de derde persoon schrijft, schrijf dan zo dicht mogelijk op – liefst onder – de huid. Als iemand zich ergens bevindt, en van alles waarneemt, hoef je maar één keer te zeggen: Jocasta was in haar kamer. Ze zag een vlek op haar gewaad. De kleur van de riem had afgegeven op het linnen. Daarna weet de lezer: we zitten nu in het hoofd van Jocasta. Wat we te zien krijgen is wat zij ziet. Maar Haynes zegt keer op keer (p23): Jocasta kon zien dat … Jocasta zag dat … Elke keer wordt de lezer dus weer uit Jocasta's hoofd gegooid, en naast de schrijver gezet die blijkbaar in haar voetsporen volgt.
De ik-vorm heeft zijn eigen problemen. Het is weliswaar veel makkelijker om in het hoofd van de ik-verteller te blijven, maar het is soms moeilijk om bepaalde dingen op een natuurlijke manier aan de lezer duidelijk te maken. Een meisje dat in het paleis van Thebe woont, zal niet zeggen: We moesten krokusgele jurken aan, de kleur die meisjes dragen bij Thebaanse plechtigheden (p103). Dat is een omgevallenkaartenbakzinnetje.
Een ander probleem is het tijdstip waarop de ik-verteller het verhaal vertelt. Met die om-en-om-hoofdstukken, plus de gebeurtenissen in het ik-verhaal, wekt het de indruk alsof Ismene elke avond in haar dagboek schrijft. Als je dat doet, vertel je de voorbije gebeurtenissen in de verleden tijd, maar dingen die op dat moment feit zijn in de tegenwoordige tijd. Polyn was een uitstekende worstelaar? (p144) Nee, hij IS een uitstekende worstelaar. Een paar alinea's later zegt ze over haar leraar: Hij zegt dat ik zo beter leer nadenken. Dat is dus wel goed. Het is pure slordigheid, dat ergert me, en leidt me af van het verhaal.
Inhoudelijk is er ook nog van alles, maar dat bewaar ik tot ik het uit heb.