Ik kwam dit citaat tegen op Facebook en bedacht welk gedicht dat dan zou zijn, en opeens herinnerde ik me dat ik voor mijn Houstonse schrijfgroep ooit een verhaal schreef naar aanleiding van Tears idle Tears van Tennyson. Het ging zo:
Tears, idle tears
Het begon toen Maud veertig was. Officieel was het nog geen herfst, waarschijnlijk zo eind augustus, als de zon een vermoeide maar lieflijke gouden mist begint uit te stralen die de eerste verkleurde bladeren doet oplichten. Ze zat in de tuin van Crathes Castle, waar een landschapskunstenaar gele chrysanten en dahlia's had geplant vlak naast de bomen in hun eerste herfstkleuren.
Het was een stille, heldere morgen, de school was weer begonnen en kinderstemmen verstoorden niet langer de serene sfeer. Wat buitenlandse toeristen zwierven voorbij, maar ze respecteerden Mauds meditatie. Ze zat op het bankje alsof dit deel van de tuin haar eigen kamer was.
Ze was volmaakt gelukkig. Echt waar. Toen een druppel op haar hand viel keek ze op naar de verbazend blauwe lucht. Er was geen wolkje aan. Ze genoot van dit weekje Schotland. Rob had een congres in Aberdeen, de kinderen logeerden bij vrienden en zij reisde de kasteeltuinen af, volmaakt gelukkig.
Nog een drup viel op haar hand.
Ze voelde aan haar wangen. Ze waren zo nat alsof ze in de stromende regen zat. Wat ze nooit zou doen, als verstandige veertiger. Tranen gleden uit haar ogen terwijl ze niet huilde. Ik bedoel, haar neus zat niet verstopt en ze ademde regelmatig. En trouwens, wie zou er huilen, omringd door zoveel schoonheid, zulke feestelijke kleuren?
Ze verliet de tuin via het poortje in de oude muur en liep over het fluwelen gras – geen distel of klavertje te zien – naar het restaurant. "Een sandwich zalm, alstublieft," zei ze tegen de ober. En toen hij haar vragend aankeek: "Hooikoorts. De vloek van de tuinfanaat." Hij glimlachte opgelucht.
Het gebeurde die week nog een keer. Ze zat op een van hoge kliffen ten zuiden van Aberdeen, kauwend op zo'n driehoekige supermarktsandwich (spek en ei, best lekker), helemaal gelukkig met het mooie weer en de zee en het bankje op zo'n ideale plek. Opeens was er een sompig plekje op het bleke brood. Ze keek over de rand van het klif, of de zee zo wild aan het schuimen was dat de druppels tot hier opspatten – ze had ook de Duivelskookpot bezocht waar dat inderdaad gebeurde. Maar de zee was kalm. Druppels hingen aan haar kin als een kille baard. Vast van de wind. Of van de zon die schitterde op de golven.
Het gebeurde dat jaar niet weer.
Maar het jaar daarop! Godallemachtig, toen werd het erger. Het was de eerste dag na de zomervakantie, een maandag die vaag herfstig rook, en nadat Rob naar z'n werk was vertrokken en Fred en Paula naar school, besloot Maud haar eerste vrije dag te vieren in Scheveningen. Ze nam de tram, ze zat dromerig uit het raam te kijken, ze zag niet veel, ze zag niks, was het gaan regenen? Waren ze een fanatieke autowasser of tuinspuiter voorbijgereden? Maar toen ze haar ogen afveegde, zag ze weer helder, haar handen waren nat alsof ze een beslagen raam had afgeveegd, en donkere vlekjes stippelden op haar lichtblauwe sprijkerbroek.
"Voelt u zich niet goed mevrouw?" vroeg een oude meneer.
"Nee hoor," zei ze vrolijk – was ze niet onderweg naar het strand? – "iets met mijn traanklieren."
Ze zag de zwarte zegelring op zijn gevlekte hand, en haar traanklieren produceerden een ware vloedgolf, de dijken van haar oogleden konden hem niet stoppen. De man gaf haar zijn zachte, gestreken zakdoek en zei dat ze hem mocht houden. Ze gebruikte hem als een nooddijk.
Ze besloot maar eens naar de dokter te gaan, er was echt iets mis met haar traanklieren. Hij stelde vrijwilligerswerk voor. Plichtsgetrouw ging ze naar het ziekenhuis, waar ze de bloemen van de patienten verzorgde, en de boeketten eerlijk over de afdelingen verdeelde. Als een patient doodging voor de bloemen, bracht ze ze naar een andere zaal. Ze huilde nooit.
Tenminste – tot het weer augustus was, en ze bijna uitgleed over een plas op het grijsgroene linoleum. Een plas die zojuist uit haar ogen gestroomd was. Een verpleegster pakte haar bij de arm en bracht haar naar een onderzoekskamertje met een stoel en een lamp. "Misschien heeft u wel SAD," zei de zuster.
"Ik zou denken dat je eerder SAD bént," grapte Maud. Ze huilde tenslotte niet.
"Nee nee, " zei de zuster trots. "Dit is een nieuwe ziekte. Seasonal Affective Disorder. Dat je somber wordt als de zomer voorbij is."
Maud dacht na. Ze was niet somber, en anders was ze het zeker niet omdat de zomer voorbij was. In de zomer was iedereen zo druk met plezier maken, ze was altijd blij als het herfst werd en je weer mocht zijn wie je was. Maar aan de andere kant zou het wel handig zijn om een verklaring te hebben voor die tranen.
"Is er iets aan te doen?" vroeg ze.
De verpleegster gaf haar een folder, over een speciale daglichtlamp.
Maud kocht de lamp, en iedere augustus haalde ze hem uit de doos, zette hem op tafel, en baadde zich in het felle licht. Ze voelde zich een bedrieger: buiten deed de zon nog even zijn best, en hier zat zij huilend – of nou ja, met natte ogen – in kunstmatige lumens. Volslagen belachelijk, maar het ging jarenlang zo. Rob wist er niets van, hij was altijd al lang weer aan het werk als de augustuszon scheen.
De kinderen gingen het huis uit, zoals dat gaat. Paula werd tuinarchitect. Niet dat ze van tuinieren hield, maar zij wilde degene zijn die de kleine boompjes plantte in de maquettes van buitenwijkplanners. Handgemaakt door haar moeder, die boompjes. Fred ging Nederlands studeren. Het was zijn droom om dichter te zijn, maar zijn vader had hem aangeraden een graad te halen, dan kon hij altijd nog leraar worden. Na het eerste jaar verdampte zijn droom. Hij kon immers nooit tegen Marsman op, tegen Slauerhoff, Bloem – dus wat voor zin had het?
Het was augustus toen hij dat tegen zijn moeder zei, hij kwam thuis om een nieuwe set lakens op te halen.
Maud zat tegenover hem in de tuin, de lage zon bronsde haar gezicht. Ze knikte en glimlachte omdat ze het altijd met haar kinderen eens was, ze had zichzelf gezworen dat ze nooit iets hoefden te doen wat ze niet wilden.
Het knikken veroorzaakte een tranenvloed die haar T-shirt doorweekte.
"Mam? Wat is er?"
Maud keek naar haar zoon alsof hij een meerman in een aquarium was, met zijn bleke gezicht drijvend in het water, met een vissenstaart die hem voorgoed belemmeren zou om op eigen benen te staan – tenzij hij het zingen zou opgeven. Dan kon hij op zijn voeten lopen, en misschien zou het niet eens zoveel pijn doen als hij verstandige schoenen aantrok. De kleine zeemeermin had vast prinsessige slippertjes gedragen.
Maud veegde haar ogen af en zei streng: "Moet de krokus niet bloeien omdat hij geen orchidee is?"
Hij, de dichter, begreep het. Ze zag dat hij het begreep, maar ze ging toch naar binnen om Marsman te halen, om het citaat voor hem op te zoeken dat zo plotseling in haar hoofd was ontsloten.
"Wat wilde jij worden toen je klein was?" vroeg Fred, toen ze weer buiten kwam.
"Ik wou orchideeënkweker worden," zei Maud. "Maar ik werd secretaresse. (Haar vader die de papieren van Schoevers tekende, zijn zwarte zegelring even oplichtend in het licht van zijn bureaulamp.) In augustus 1971 leerde ik blind typen in plaats van vieze moddervingers te krijgen en aarde en bloemen te ruiken, en regen te horen ratelen op de kas. Door die beslissing heb ik je vader ontmoet, heb ik jou en Paula gekregen. Maar ik kweekte niet mijn eigen bloemen, ik was zo'n groen takje in het boeket van een ander. Laat het jou niet gebeuren Fred! Zó slecht voor je traanklieren."
(2003)
read the english original here
Wat mooi. Beetje stil van.
dankje!